- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14029
- Uitspraakdatum 05 februari 1999
- Publicatiedatum 12 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Ontruimingsvordering. Kort geding.
Appellant (eiser in eerste aanleg) heeft de ontruiming van het gehuurde woonhuis door geïntimeerde (gedaagde in eerste aanleg) gevorderd op grond dat geïntimeerde het woonhuis onderverhuurd zou hebben aan andere personen zonder de toestemming of medeweten van appellant en op grond dat het verhuurde object in een deplorabele staat zou verkeren. De Kantonrechter in eerste aanleg heeft een gerechtelijke plaatsopneming gelast en gehouden, waarbij van de gestelde onderhuur noch het bevinden van het litigieuze woonhuis in een deplorabele toestand gebleken is. Op grond daarvan heeft de Kantonrechter de gevraagde ontruiming geweigerd. Het Hof bevestigt het vonnis van de Kantonrechter en overweegt daarbij: de Kantonrechter heeft feitelijk geconstateerd dat van onderhuur en van een zeer slechte staat van de onderhavige woning geen sprake is op grond waarvan de huurovereenkomst zou moeten worden geschorst als appellant gevorderd heeft.
Uitspraak
M.R.S.
GENERALE ROL NO.14029.
[appellant], wonende te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.F.P.TRUIDEMAN, advokaat,
appellant in Kort Geding,
tegen
[geintimeerde], wonende aan [adres] te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.G.GANGARAM-PANDAY, advokaat,
geintimeerde in Kort Geding,
De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 8 juni 1995 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 9 juni 1995, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat eiser de navolgende rechtsvordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen [geintimeerde], wonende aan [adres] te [district], gedaagde;
2. dat de eiser in het jaar 1985 de woning gelegen aan [adres] aan de gedaagde heeft verhuurd voor de huurprijs van Sf. 75,– (VIJF EN ZEVENTIG GULDEN) per maand, welke huurprijs uiteindelijk in verband met de gestegen kosten werd vastgesteld op Sf.150,– (EENHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand;
3. dat gebleken is dat gedurende de duur van deze overeenkomst van huur en verhuur de gedaagde de litigieuze woning heeft onderverhuurd aan andere personen, zonder toestemming van de eiser, in elk geval is gebleken dat andere personen de woning betrekken, hetgeen de eiser de gedaagde niet heeft toegestaan;
4. dat de eiser de gedaagde herhaalde malen heeft aangemaand de woning te ontruimen, niet alleen vanwege het onbehoorlijk gebruik dat de gedaagde van het gehuurde maakt, maar ook vanwege het feit dat de woning in een deplorabele toestand verkeert en dringende reparaties nodig zijn, zoals moge blijken uit het rapport van de Bouwtechnisch Adviseur Ing. C.S.B.SMIT d.d. 19 januari 1995, met het verzoek de inhoud van dit rapport als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen;
5. dat de eiser dan ook bij schrijven van zijn raadsman d.d. 25 januari 1995, welk schrijven de gedaagde bij deurwaardersexploit is uitgereikt, de gedaagde heeft aangemaand om de woning per eind februari 1995 te ontruimen, aan welke sommatie de gedaagde geen gevolg heeft gegeven, met het verzoek de inhoud van dit schrijven als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen;
6. dat nu uit het rapport van de deskundige blijkt dat de woning aan een dringende reparatie toe is, ten einde gevaar voor personen en goederen te voorkomen (artikel 1576 BW) de verzoeker een zeer spoedeisend belang heeft om in Kort Geding de gedaagde op te dragen de zeer bouwvallige woning te ontruimen, te meer daar deze vordering geent is op artikel 4 van de Huurbeschermingswet 1949;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
a. de schorsing zal worden gelast van de overeenkomst van huur en verhuur gesloten in het jaar 1985;
b. de gedaagde zal worden gelast om binnen 1 maand na de uitspraak althans binnen een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn de woning gelegen aan [adres] te ontruimen met alle zich bevindende personen en goederen en de woning ter beschikking van de eiser te stellen;
c. de eiser zal worden gemachtigd om indien de gedaagde nalatig blijft het gehuurde te ontruimen deze zelf te doen bewerkstelligen desnoods met behulp van de Sterke Arm, kosten rechtens;
Overwegende, dat [geintimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vordering jegens de gedaagde niet ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat deze aan hem zal worden ontzegd alszijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis van 13 april 1995 op de daarin opgenomen gronden:
een descente heeft gelast;
Overwegende, dat ter gehouden descente van partijen d.d. 8 juni 1995 partijen in persoon zijn verschenen bijgestaan door hun respectieve gemachtigden, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakt hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen een schriftelijke conclusie na descente hebben genomen;
Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 8 juni 1995 op de daarin opgenomen gronden:
De van de Kantonrechter gevraagde voorziening heeft geweigerd;
Eiser heeft veroordeeld in de kosten van dit proces, aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. Nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 8 juni 1995;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M.SITARAM 23 augustus 1996 aan geintimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advokaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van appellant bij repliekpleidooi een produktie overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 19 juni 1998, doch na enige malen de hebben aangehouden nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat de appellant tijdig in hoger beroep gekomen is van de beslissing van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, rechtdoende in kort geding, d.d. 8 juni 1995;
Overwegende, dat de appellant als eiser in eerste aanleg, de ontruiming van het gehuurde woonhuis van de geintimeerde, gedaagde in eerste aanleg, vordert op grond dat de geintimeerde het woonhuis onderverhuurd zou hebben aan andere personen zonder de toestemming of medeweten van de appellant en op grond dat het verhuurde object in een deplorabele staat zou verkeren;
Overwegende, dat de eerste rechter een gerechtelijke plaatsopneming gelast en gehouden heeft, waarbij van voormelde onderhuur noch het bevinden van dat woonhuis in een deplorabele toestand gebleken is en dat die rechter op grond daarvan en mede op grond dat de vertegenwoordiger van de appellant bij de descente gesteld heeft dat dat woonhuis na de ontruiming door de geintimeerde zal worden afgebroken – en dus niet gerepareerd zou worden – aan de appellant de gevraagde voorzieningen geweigerd heeft;
Overwegende, dat de appellant twee grieven tegen de beslissing van de eerste rechter aangedragen heeft, de eerste inhoudende dat dat huis toch in een zeer slechte staat verkeert en dat dus die rechter een onjuiste waarneming gedaan heeft, en de tweede dat ook al zou de tot ontruiming aanleiding gevende beslissing in kort geding een einde betekenen van de huurrelatie tussen partijen, die beslissing toch gegeven zou moeten worden;
Overwegende, dat de grieven ongegrond zijn, omdat de eerste rechter feitelijk geconstateerd heeft dat van onderhuur en van een zeer slechte staat van de onderhavige woning geen sprake is op grond waarvan de huurovereenkomst zou moeten worden geschorst als de appellant gevorderd heeft;
Overwegende, dat de overweging van de eerste rechter over de afbraak van de woning als een overweging ten overvloede moet worden beschouwd, omdat die geen betrekking heeft op de grondslag van de vordering van de appellant (t.w.: onderhuur en slechte staat);
Overwegende, dat het bovenoverwogene tot gevolg heeft dat het vonnis, waarvan beroep, zal worden bevestigd en dat de appellant – als de in het ongelijk gestelde partij – de gedingkosten voor haar rekening zal moeten nemen.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bevestigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 8 juni 1995 tussen partijen gewezen en uitgesproken, waarvan beroep;
Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f.5.000,–;
Met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden toegekende salaris van f.5.000,– ;
Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van de appellant eveneens op f.5.000,–;
Aldus gewezen door de heren: Mr.S.GANGARAM-PANDAY,
Fungerend-President, Mr.E.S.OMBRE en Mr.A.I.RAMNEWASH, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 5 FEBRUARI 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.
w.g.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD w.g.S.GANGARAM PANDAY
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advokaat Mr.R.BALDEW namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.F.F.P.TRUIDEMAN en geintimeerde vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.G.GANGARAM-PANDAY, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.