- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14007
- Uitspraakdatum 21 mei 1999
- Publicatiedatum 16 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Burengeschil.
Het Hof van Justitie overweegt dat de strekking van artikel 690 BW is dat de ene buur, in beginsel, een solide afscheiding niet mag vervangen door een minder solide. Een redelijke wetsuitleg van artikel 690 BW brengt dan mee dat niet alleen een muur maar ook een uit zinkplaten bestaande schutting niet mag worden vervangen door een heg of heining. Artikel 690 BW is van regelend recht, zodat de buren daarvan mogen afwijken.
In het onderhavig geval had appellante gebruik moeten maken van het voor haar uit artikel 689 BW voortvloeiend recht om geïntimeerde te doen veroordelen om mede te werken aan en bij te dragen in de kosten van herstel van de schutting. Nu zij dit niet heeft gedaan maar heeft gevorderd om geïntimeerde te veroordelen om die schutting te repareren c.q. te vernieuwen heeft het Hof van Justitie appellante niet ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Uitspraak
M.R.S.
GENERALE ROL NO: 14007.
[appellante], wonende te [district] aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.H.P.BOLDEWIJN, advokaat, appellante tevens geïntimeerde in Kort Geding,
tegen
[geïntimeerde], wonende aan [adres 2] te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.J.BRUMA, advokaat, geintimeerde tevens appellant in Kort Geding,
De fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in Kort Geding uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 17 juli 1998 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de door het Hof bevolen comparitie van partijen niet is gehouden, waarna deze gesloten werd verklaard;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna – hier als geinsereerd aan te merken – schriftelijke conclusies na niet gehouden comparitie van partijen hebben genomen;
Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis had bepaald op 9 april 1999, doch nader op heden;
OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Het Hof neemt hier over en volhardt bij hetgeen in zijn tussenvonnis van 17 juli 1998 is overwogen en beslist.
2. Op grond van de in zoverre niet bestreden stellingen van partijen en de inhoud van het proces-verbaal van bezichtiging van 9 december 1996 staat het volgende vast:
a. geintimeerde is eigenaar van het erf, gelegen aan [adres 3] te [district], en appellante is eigenaar van het daaraangrenzend erf, gelegen aan [adres 1].
b. op de grens tussen deze twee erven had geintimeerde een zinken schutting opgetrokken; die schutting hing over naar het erf van appellante, maakte een onstabiele indruk en leverde een gevaar op voor degenen die er langs liepen.
3. Appellante heeft als eiseres in eerste aanleg, voor zoveel hier van belang, gevorderd dat geintimeerde, toen-gedaagde, zou worden gelast de schutting te repareren c.q. te vernieuwen onder verbeurte van een dwangsom van f.100.000,– per dag. Na tevergeefs getracht te hebben een minnelijke regeling tot stand te brengen, heeft de Kantonrechter, met het door hem uitgesproken doel het probleem waarmee partijen al geruime tijd kampten uit de wereld te helpen, geintimeerde gelast om op de plaats waar de zinken schutting had gestaan een heg c.q. heining van struikgewas ter hoogte van ten minste een meter aan te leggen.
4.1 Appellante heeft tegen het vonnis van de eerste rechter als grief opgeworpen dat blijkens artikel 690 BW een muur geenszins vervangen mag worden door een heining en de veroordeling tot het doen plaatsen van een heg c.q. heining in strijd is met de wet. Zij heeft verder aangevoerd dat de Kantonrechter geen, althans in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar belangen, nu zij ten tijde van het bestaan van de ”experimentele” heining reeds te kennen had gegeven enorme overlast te ondervinden van loslopende straathonden, die zich gemakkelijk een weg door de heining konden banen.
4.2. Geintimeerde heeft tegen het vorenstaande naar voren gebracht, kort gezegd, dat het beroep op artikel 690 BW geen doel treft, omdat tussen de erven nooit een muur heeft gestaan, wel een schutting; verder, dat uit het beroepen vonnis blijkt dat de Kantonrechter zich heeft ingespannen om met alle belangen van partijen, ook met die van appellante, rekening te houden.
5. De strekking van artikel 690 BW is dat de ene buur, in beginsel, een solide afscheiding niet mag vervangen door een minder solide. Een redelijke wetsuitleg van artikel 690 BW brengt dan mee dat niet alleen een muur maar ook een uit zinkplaten bestaande schutting niet mag worden vervangen door een heg of heining. Het anders luidend oordeel van geintimeerde gaat niet op en wordt verworpen.
6. Artikel 690 BW is van regelend recht, zodat de buren daarvan mogen afwijken. Dit artikel brengt dan mee dat appellante, behalve indien zij daarmee heeft ingestemd, niet hoeft te dulden dat geintimeerde de zinken schutting door een heg of heining vervangt. Hoewel genoemd wetsartikel zich niet tot de Kantonrechter richt, moet worden aangenomen dat een veroordeling als door de Kantonrechter uitgesproken slechts mogelijk is indien aan de Kantonrechter was gebleken dat appellante met de aanleg van een heining of heg in de plaats van de zinkenschutting, die er had gestaan, instemde. Dat dit laatste het geval was is niet gebleken. Integendeel blijkt uit de stukken van het geding in eerste aanleg dat geintimeerde de voorkeur gaf aan een afsluiting bestaande uit vier rijen op elkaar geplaatste bouwstenen met daarop (kippen) gaas of een ander materiaal. Het vonnis waarvan beroep kan daarom niet in stand blijven en behoort te worden vernietigd.
7. In het onderhavig geval had appellante gebruik moeten maken van het voor haar uit artikel 689 BW voortvloeiend recht om gedaagde te doen veroordelen om mede te werken aan en bij te dragen in de kosten van herstel van de schutting. Nu zij dit niet heeft gedaan maar heeft gevorderd om geintimeerde te veroordelen om die schutting te repareren c.q. te vernieuwen is zij niet ontvankelijk in haar vordering. Appellante zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
Vernietigt het door de Kantonrechter op 8 mei 1997 uitgesproken vonnis, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
Verklaart appellante niet ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt haar in de proceskosten aan de zijde van geintimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f.1500,–;
Met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van
f.1.000,–;
Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellante op f.1500,–;
Aldus gewezen door de heren: Mr.E.S.OMBRE, fungerend-President, Mr.P.G.WOLFF en Mr.K.PULTOO, Leden en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 21 mei 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD-Substituut-Griffier.
w.g.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD w.g.E.S.OMBRE
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.