- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-397
- Uitspraakdatum 02 juli 1999
- Publicatiedatum 17 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Personeelswet.
Niet- Ontvankelijkheid.
Artikel 80 lid 1 sub b Personeelswet.Er is in het ver¬zoekschrift sprake van beklag tegen de resolutie van 29 augustus 1997 bij de President van Republiek Suriname. Echter is dit geen beklag in de zin van de Personeelswet, omdat dat beklag bij een hoger orgaan moet worden gedaan.
Verzoeker is te laat bij het Hof in beroep gekomen en het Hof verklaart verzoeker niet- ontvankelijk in zijn vordering.
Uitspraak
M.R.S.
A – 397.
[Verzoeker], wonende aan de Kwattaweg no.753 [Adres 1] te [Plaats 1] , ten deze domicilie kiezende te Paramaribo bij het Advokatenkantoor Beckles & Brandon, van wie als gemachtigde optreedt Mr.K.BRANDON, advokaat,
verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het MINISTERIE VAN DEFENSIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, zetelende ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.Dr.C.D.OOFT, advokaat,
verweerder,
De Vice-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [Verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. Verzoeker wenst de navolgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het MINISTERIE VAN DEFENSIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, zetelende ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, verweerster;
2. Verzoeker is ambtenaar in de zin van de Personeelswet.
3. Verzoeker is als landsdienaar en wel als dienstplichtig soldaat, ingevolge artikel 1 van de Personeelswet bij verweerster in dienst getreden op 11 augustus 1976 en is op 1 september 1977 in beroepsdienst getreden.
4. Verzoeker heeft zijn plichten als militair altijd naar eer en geweten vervuld en heeft dankzij zijn eigen inspanning diverse bevorderingen gehad en vervult thans de functie van Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht. Verzoeker overlegt hierbij een fotokopie van zijn staat van dienst, genummerd als bijlage 1, en een omschrijving van zijn huidige functie, genummerd als bijlage 2, met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen.
5. Verzoeker is bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 24 mei 1991 no.3049/91, benoemd tot Militair Onder-Direkteur van het Ministerie van Defensie en is aan hem de militaire rang van Majoor effectief, Luitenant tijdelijk, toegekend, onder toekenning van een bezoldiging als Majoor en een waarnemingstoelage als Luitenant Kolonel. Van bedoelde resolutie wordt hierbij een fotocopie overgelegd, genummerd als bijlage 3, met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen.
6. Verzoeker heeft nadat hij deze resolutie ontvangen heeft, een brief d.d. 14 juni 1993 gericht aan de toenmalige Minister van Defensie waarin hij hem erop gewezen heeft dat de rang die aan hem is toegekend niet overeenkomt met de functie waarin hij benoemd was. Verzoeker was en is van oordeel dat de rang die bij de functie van Militair Onder-Direkteur overeenkomt is de rang van Luitenant-Kolonel. Van bedoeld schrijven wordt hierbij een fotocopie overgelegd, genummerd als bijlage 4, met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen.
Verzoeker heeft als reactie op zijn schrijven van de Minister van Defensie toen twee brieven ontvangen en wel gedateerd 14 juni 1993 en 15 augustus 1994, waarvan fotokopieën worden overgelegd, genummerd als bijlagen 5 en 6. In bedoelde brieven gaf de Minister onder meer aan dat:
– de confrontatie met de vraagstelling van verzoeker zoals hierboven aangegeven het voor hem duidelijk heeft gemaakt dat het niet raadzaam is om militairen formeel in burgerfuncties te benoemen;
– dat de functie ”Militair Onderdirekteur” formeel niet bestaat;
– dat de algemene ambtelijke bureau rang van Onder-Direkteur en de specifieke militaire rang van Luitenant-Kolonel op zich onvergelijkbaar zijn;
– dat zijn eerder ingenomen standpunt dat het niet raadzaam is militairen formeel in burgerfuncties te benoemen juist blijkt en zelfs als onwijs beleid aan te merken.
De Minister heeft verzoeker tenslotte medegedeeld dat het niet mogelijk is zijn verzoek in gunstige overweging te nemen.
7. Verzoeker heeft daarna niet stilgezeten en op 31 december 1997 is aan hem een Resolutie van de President van de Republiek Suriname uitgereikt, no.1375, waarin de resolutie van 24 mei 1991 wel werd ingetrokken, maar de misslagen zoals verzoeker die ervaart zijn niet rechtgetrokken. Verzoeker overlegt van bedoelde resolutie een fotocopie genummerd als bijlage 7 met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen.
In deze resolutie is onder II.a. onder meer besloten dat: ”Te rekenen van 1 februari 1991, de majoor (schaal 21) in vaste dienst belast met de waarneming van de functie Luitenant-Kolonel (schaal 22) bij het Nationaal Leger van het Departement van Defensie, de [Verzoeker] te benoemen tot Militair-Onder Direkteur, met handhaving van zijn bezoldiging van ……”.
Verzoeker wenst eerstens op te merken dat de begrippen rang en functie hier door elkaar en niet juist gebruikt zijn; Luitenant-Kolonel is geen functie maar een rang; Militair Onder-Direkteur is een functie.
Tevens wenst verzoeker hier ter onderbouwing van hetgeen hij hierboven reeds gesteld heeft namelijk dat de functie van Militair Onder-Direkteur overeenkomt met de rang van Luitenant-Kolonel, erop te wijzen dat ook de bezoldiging van Militair Onder-Direkteur dezelfde is als die van een Luitenant-Kolonel, namelijk schaal 22.
Het is van eminent belang hier erop te wijzen dat het binnen het militair apparaat gebruik is dat bij de benoeming in een functie waarvoor een bepaalde rang is vereist, de betrokkene automatisch tegelijkertijd bevorderd wordt in die rang en ook dien overeenkomstig wordt bezoldigd. Wat gedaagde hier heeft gedaan is verzoeker benoemen in een bepaalde functie, hem laten waarnemen in de rang die bij die functie hoort en hem een waarnemingstoelage heeft toegekend.
8. Onder II.d. van bedoelde resolutie is het besluit genomen eiser te rekenen van 16 juni 1993 te ontlasten van de functie van Militair Onder-Direkteur, terwijl onder II.g. verzoeker te rekenen van 1 oktober 1994 bevorderd is tot Luitenant-Kolonel.
Verzoeker heeft geen bezwaar tegen het onder II.d. genoemde besluit, maar wel tegen hetgeen onder II.g. is besloten om de reden zoals hierboven reeds aangehaald, namelijk omdat hij van mening is dat hij bij zijn benoeming tot Militair Onder-Direkteur per 1 februari 1991 tegelijkertijd bevorderd moest worden tot Luitenant-Kolonel. Het niet corrigeren van de datum van 1 oktober 1994 in 1 februari 1991 betekent voor verzoeker een benadeling in zijn anciënniteit en carrieregang.
9. Verzoeker’s gemachtigde heeft namens hem per brief d.d. 28 januari 1998 ingevolge de Personeelswet schriftelijk beklag gedaan bij de President van de Republiek Suriname aangezien hij van oordeel is dat de datum van bevordering tot Luitenant-Kolonel moet zijn 1 februari 1991 in plaats van 1 oktober 1994 omdat het gebruik is binnen het leger dat bij de benoeming in een functie waarvoor een bepaalde rang vereist is, de betrokkene tegelijkertijd bevorderd wordt tot die rang. Van bedoeld schrijven wordt hierbij een fotocopie overgelegd, genummerd als bijlage 8, met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Verzoeker heeft tot heden echter geen reactie ontvangen van de President.
10. Verzoeker is van oordeel dat verweerder door zulks na te laten handelt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
11. Verzoeker heeft er recht en belang bij dat de resolutie van de President van de Republiek Suriname wordt gewijzigd in dier voege dat de ingangsdatum van zijn bevordering tot Luitenant-Kolonel wordt gesteld op 1 februari 1991 in plaats van 1 oktober 1994 onder toekenning van de daarbij behorende bezoldiging en emolumenten.
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat verzoeker zich went tot het Hof rechtdoende in Ambtenarenzaken met het eerbiedig verzoek verweerster te gelasten onder verbeurte van een dwangsom van Sf.100.000,– per dag of zoveel minder als in goede justitie billijk mocht worden geacht, vanaf het moment van ’s Hoven uitspraak of vanaf een door het Hof te bepalen tijdstip, alle van harentwege benodigde maatregelen te nemen vereist voor het wijzigen van de Resolutie van 29 augustus 1997, no. 1375, in dier voege dat de ingangsdatum van de bevordering tot Luitenant-Kolonel wordt gesteld op 1 februari 1991 in plaats van 1 oktober 1994 onder toekenning van de daarbij behorende bezoldiging en emolumenten.
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnen gekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen verzoeker in zijn Inleidend Rekest naar voren heeft gebracht en gesteld, voor zover een en ander niet woordelijk door gedaagde wordt erkend. Verweerder biedt bewijs aan voor zijn stellingen en weren voor zover de bewijslast op hem, verweerder mocht rusten.
2. Verweerder kan erkennen dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet in de hoedanigheid van dienstplichtig soldaat en bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 24 mei 1991, nr. 3049/91 benoemd tot Militair-Onderdirecteur van het Ministerie van Defensie, met de rang van Majoor effectief. Bij resolutie van hetzelfde Bevoegd Gezag d.d. 28 augustus 1997 (verzoeker spreekt van 31 december 1997) nr.1375 werd bovenstaande resolutie van 24 mei 1991 nr. 3049/91 ingetrokken.
Verzoeker is thans van oordeel, hetgeen hij naar eigen wetenschap en inzien, overigens ten onrechte, uitlegt in zijn 5e, 6e en 7e sustenu van zijn Inleidend Rekest, dat de ingangsdatum van zijn bevordering tot Luitenant-Kolonel, niet moet plaatsvinden, gerekend van 1 oktober 1994, maar te rekenen van 1 februari 1991.
3. Verweerder wenst thans te wijzen op de bepalingen van de Personeelswet neergelegd in het 6e Hoofdstuk, in het bijzonder in art. 79 betreffende de bevoegdheid van de Burgerlijke rechter in Ambtenarenzaken. Deze bepalingen zijn in het rekest van verzoeker niet in acht genomen, althans verzoeker verontachtzaamd de dwingende bepalingen van dit stuk bijzondere wetgeving op de grondslag van de Administratieve rechtspraak. Op grond hiervan zal verzoeker dan ook niet ontvankelijk behoren te worden verklaard op de gronden als hierboven vermeld:
a. Verzoeker vraagt aan het Hof van Justitie als rechter in Ambtenarenzaken, zonder dat er een voorafgaand vonnis bestaat, waarin een besluit geheel of gedeeltelijk nietig wordt verklaard wegens strijd zoals aangegeven in art. 79 1e lid onder a van de Personeelswet, de STAAT te gelasten een administratieve handeling te verrichten.
b. Zelfs, indien een zodanig besluit tot vernietiging bestond, dan was dat besluit niet voor vernietiging door het Hof van Justitie vatbaar, omdat art.79 lid 2 limitatief opsomt, welke besluiten voor nietigverklaring vatbaar zijn. Onder deze limitatieve opsomming valt geen besluit tot al of niet bevorderen.
c. Verzoeker vraagt schadevergoeding, maar de schadevergoeding bedoeld in art. 79 lid 1 onder b, kan nimmer als zelfstandige vordering worden geëist, zolang niet een vonnis tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar besluit, door het Hof van Justitie is uitgesproken. Deze schadevergoeding is altijd een sequeel van het veroordelend vonnis van het Hof van Justitie.
d. Op gelijke wijze is ook het opleggen van een dwangsom pas mogelijk wanneer een veroordelend vonnis het besluit van de Administratie geheel of gedeeltelijk vernietigd heeft. De dwangsom is wel mogelijk ter vervanging van een besluit dat wegens onrechtmatigheid of wegens schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur was genomen.
Op basis van deze onjuiste aanpak in het petitum van verzoeker’s Inleidend Rekest, blijft slechts over dat de vordering zal worden verklaard.
e. Ten overvloede wijst verweerder er ook nog op dat verzoeker te laat is met zijn vordering bij het Hof van Justitie en wel:
omdat verzoeker reeds bij ontvangst van zijn resolutie van 28 augustus 1998 nr. 1375 wist dat hij naar zijn eigen inzichten en kennis benadeeld zou zijn geweest, maar pas op 28 april 1998 met zijn vordering het Hof van Justitie adieerde (vide art.80 lid 1 onder b).
Overwegende, dat de verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering c.q. hem deze zal worden ontzegd als zijnde niet bewezen, ongegrond en in strijd met de Personeelswet.
Overwegende, dat ingevolge s’Hofs beschikking van 3 juli 1998 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, verzoeker in persoon, advokate Mr.K.J.Brandon, gemachtigde van verzoeker, advokaat Mr.Dr.C.D.Ooft, gemachtigde van verweerder en Sondrejoe, Theodorus vertegenwoordiger van het Ministerie van Defensie in Raadkamer zijn verschenen, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van verzoeker bij repliek pleidooi produkties overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis had bepaald op 19 maart 1999, doch na enige malen te hebben aangehouden nader op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het verzoekschrift strekt tot het gelasten aan verweerster (lees: verweerder) onder verbeurte van een dwangsom van Sf.100.000,– per dag of zoveel minder als in goede justitie billijk mocht worden geacht, vanaf het moment van ’s Hoven uitspraak of vanaf een door het Hof te bepalen tijdstip, alle van harentwege benodigde maatregelen te nemen vereist voor het wijzigen van de Resolutie van 29 augustus 1997 no. 1375, in dier voege dat de ingangsdatum van de bevordering tot Luitenant-Kolonel wordt gesteld op 1 februari 1991 in plaats van 1 oktober 1994 onder toekenning van de daarbij behorende bezoldiging en emolumenten;
Overwegende, dat het Hof vooraf opmerkt dat in het verzoekschrift sprake is van beklag tegen de resolutie van 29 augustus 1997 bij de President van Republiek Suriname, doch dat dit geen beklag is in de zin van de Personeelswet omdat dat beklag bij een hoger orgaan moet worden gedaan, hetgeen in casu niet is geschied;
Overwegende, dat als onbetwist tussen partijen en ook voor het Hof vaststaat, dat verzoeker bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 24 mei 1991 no.3049/91 benoemd werd tot Militair Onderdirecteur van het Ministerie van Defensie en is aan hem de Militaire rang van Majoor effectief, Luitenant tijdelijk toegekend onder toekenning van een bezoldiging als Majoor en een waarnemingstoelage als Luitenant-Kolonel; dat de resolutie van 24 mei 1991 no.3049/91 bij resolutie van 29 augustus 1997 no.1375 is ingetrokken, doch dat, naar verzoeker stelt, de misslagen zoals hij die ervaart te weten dat de rang die aan hem is toegekend niet overeenkomt met de funktie, waarin hij benoemd was, niet zijn rechtgetrokken;
Overwegende, dat verweerder, onder verwijzing naar artikel 80 lid 1 van de Personeelswet een uitdrukkelijk beroep gedaan heeft op de niet ontvankelijkheid van de ingestelde vordering in verband met de overschrijding van de termijn van een maand als vastgesteld in gemelde wettelijke bepaling;
Overwegende, dat het Hof voor alles over de gegrondheid van dit beroep zal oordelen;
Overwegende, dat, naar als tussen partijen rechtens vaststaat, aan verzoeker de resolutie van de President van de Republiek Suriname de dato 29 augustus 1997 no. 1375 op 31 december 1997 is uitgereikt, terwijl verzoeker, naar eveneens tussen partijen in rechte vaststaat, pas 28 april 1998 in beroep is gekomen bij het Hof met zijn verzoek als voormeld;
Overwegende, dat nu verzoeker, naar het Hof gebleken is, pas op de 118e dag na de uitreiking aan hem van de resolutie van 29 augustus 1997 no. 1375 bij het Hof in beroep is gekomen, terwijl artikel 80 lid 1 sub b van de Personeelswet in dit geval een maand na die uitreiking toestaat, acht het Hof verweerders beroep op niet ontvankelijkheid van de ingestelde vordering gegrond;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn tegen verweerder ingestelde vordering;
Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R. VON NIESEWAND,
Vice-President, Mr.E.S.OMBRE en Mr.P.G.WOLFF, Leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 2 JULI 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.
w.g.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD w.g. J.R.VON NIESEWAND
Partijen vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advokaten Mr.K.BRANDON en Mr.Dr.C.D.OOFT, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.