- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-401
- Uitspraakdatum 02 juli 1999
- Publicatiedatum 17 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Ambtenarenzaak.
Personeelswet.
Niet- Ontvankelijkheid.
Vordering tot nietigverklaring ministeriële beschikking.
Artikel 80 Personeelswet.Verzoeker is tardief met zijn rekest, omdat hij zich niet aan de termijnen van artikel 80 Personeelswet gehouden heeft, die vereist zijn voor de ontvankelijkheid van zijn vorderingen. Dit omdat de vorderingen van verzoeker betrekking hebben op de beschikking van de Minister van Defensie d.d. 20 december 1996 Ag. no.293.
Uitspraak
M.R.S.
A – 401
[Verzoeker], wonende te [Plaats 1] aan de [Adres 1], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Wagenwegstraat no. 41 beneden, ten kantore van Mr.A.R.BAARH, advokaat,
verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het MINISTERIE VAN DEFENSIE, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname kantoorhoudende ten Parkette te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.Dr.C.D.OOFT, advokaat,
verweerder,
De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [Verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. Verzoeker wenst de volgende vordering in te stellen tegen de Staat Suriname, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, verweerder.
2. Verzoeker is ambtenaar in de zin van de Personeelswet, hierna afgekort P.W., werkzaam op het Ministerie van Defensie.
3. Bij resolutie van 21 augustus 1993 bureau no.1118, no.3796/93 zijn ten aanzien van verzoeker de volgende besluiten genomen te rekenen van:
a. 1 januari 1990, de Vrijwillig Nadienende Sergeant bij het Nationaal Leger van het Ministerie van Defensie, [Verzoeker] geboren in het distrikt Nickerie op 2 april 1963, in tijdelijke dienst aan te stellen als Sergeant onder toekenning van een bezoldiging van f.1.107,–(EEN DUIZEND EENHONDERD EN ZEVEN GULDEN) per maand en hem vervolgens per voormelde datum ingevolge artikel 22 lid 4 van de ”Personeelswet” (G.B. 1962 no. 195), geldende tekst S.B. 1985 no.41, te belasten met de waarneming van een funktie waaraan organisatorisch de rang van Sergeant der Eerste klasse (schaal 12/13: f.1.178.– – f.1.613,–), verbonden is en met toepassing van artikel 7 lid 2 van het ”Ambtenarenbezoldigingsbesluit:, (S.B. 1980 no. 153), een waarnemingstoelage van f.71,– (EEN EN ZEVENTIG GULDEN) per maand toe te kennen, alsmede een militaire toelage van f.80,– (TACHTIG GULDEN) per maand en een bijzondere toelage van f.212,50 (TWEEHONDERD en TWAALF GULDEN EN VIJFTIG CENT) per maand.
b. 1 januari 1991, de bezoldiging van [Verzoeker] voornoemd, te verhogen met f.35,– (VIJF EN DERTIG GULDEN) en alzo te brengen op f.1.142,– (EENDUIZEND EENHONDERD EN TWEE EN VEERTIG GULDEN) per maand en vervolgens de waarnemingstoelage te verhogen tot f.72,– (TWEE EN ZEVENTIG GULDEN) per maand, alsmede een militaire toelage van f.250,– (TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand en een bijzondere toelage van f.212,50 (TWEEHONDERD EN TWAALF GULDEN EN VIJFTIG CENT) per maand;
c. 1 februari 1991, de bezoldiging van de [Verzoeker] voornoemd, ingevolge de resolutie van 11 december 1992 no.7889 (S.B.1992 no. 95) te herzien en nader vast te stellen op f.1.550,– (EENDUIZEND VIJFHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand en vervolgens de waarnemingstoelage te herzien en nader vast te stellen op f.100,– (EENHONDERD GULDEN) per maand, alsmede een militaire toelage van f.250,– (TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand en een bijzondere toelage van
f.212,50 (TWEEHONDERD EN TWAALF GULDEN EN VIJFTIG CENT) per maand;
d. 1 mei 1991, [Verzoeker] voornoemd alszodanig van een aanstelling in vaste dienst te voorzien en hem aldaar werkzaam te laten, onder toekenning van een bezoldiging van f.1.550,– (EENDUIZEND VIJFHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand, alsmede een militaire toelage van f.250,– (TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand, een bijzondere toelage van f.212,50 (TWEEHONDERD EN TWAALF GULDEN EN VIJFTIG CENT) per maand en een waarnemingstoelage van f.100,– (EENHONDERD GULDEN) per maand;
e. 1 januari 1992, de bezoldiging van [Verzoeker] voornoemd te verhogen met f.50,– (VIJFTIG GULDEN) en alzo te brengen op f.1.600,– (EENDUIZEND EN ZESHONDERD GULDEN) per maand en handhaving van de waarnemingstoelage van f.100,– (EENHONDERD GULDEN) per maand en hem vervolgens per voormelde datum te bevorderen tot Sergeant der Eerste klasse (schaal 14/15), onder toekenning van een bezoldiging van f.1.700,–
(EENDUIZEND EN ZEVENHONDERD GULDEN) per maand en ingevolge artikel 22 lid 4 van de ”Personeelswet” (G.B. 1962 no. 195), geldende tekst S.B. 1985 no. 41 te belasten met de waarneming van een functie waaraan organisatorisch de rang van Sergeant Majoor (schaal 16/17: 2010-2675) verbonden is, en aan hem met toepassing van artikel 7 lid 2 van het ”Ambtenarenbezoldigingsbesluit” een waarnemingstoelage van f.310,– (DRIEHONDERD EN TIEN GULDEN) per maand toe te kennen, alsmede een militaire toelage van f.250,– (TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand en een bijzondere toelage van f.212,50 (TWEEHONDERD EN TWAALF GULDEN EN VIJFTIG CENT) per maand, met gelijktijdige buitenwerkingstelling van de in sub d toegekende waarnemingstoelage van f.100,– (EENHONDERD GULDEN) per maand;
f. 1 januari 1993, de bezoldiging van [Verzoeker] voornoemd te verhogen met f.50,– (VIJFTIG GULDEN) en alzo te brengen op f.1.750,– (EENDUIZEND ZEVENHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand en vervolgens ingevolge de beslissing van de Raad van Ministers van 25 maart 1993, missive van de Vice-President, Voorzitter van de Raad van Ministers van 29 maart 1993 no. 164/RvM te herzien en nader vast te stellen op
f.2.450,- (TWEEDUIZEND VIERHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand, en de waarnemingstoelage te herzien en nader vast te stellen op f.448,– (VIERHONDERD ACHT EN VEERTIG GULDEN) per maand, alsmede een militaire toelage van f.250,–(TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per maand en een bijzondere toelage van f.212,50 (TWEEHONDERD EN TWAALF GULDEN EN VIJFTIG CENT) per maand;
4. Verzoeker heeft het verzoek gedaan om hem te demilitariseren en hem, verzoeker, te benoemen in een ambtelijke funktie welke in overeenstemming is met de door hem beklede funktie bij het Nationaal Leger.
5. Bij beschikking van de Minister van Defensie van 26 februari 1996 no. 293 is te rekenen van 01 maart 1996, de Sergeant der Eerste klasse in vaste dienst bij het Nationaal Leger van het Ministerie van Defensie,[Verzoeker] belast met de waarneming van een functie waaraan organisatorisch de rang van Sergeant-Majoor verbonden is op zijn verzoek te demilitariseren en hem per evenvermelde datum aan te stellen in de rang van Stafambtenaar A 3e klasse (schaal 15:46.845 – 55.395), onder toekenning van een bezoldiging van
f.55.395,–(VIJF EN VIJFTIG DUIZEND DRIEHONDERD VIJF EN NEGENTIG GULDEN) per maand met gelijktijdige buitenwerkingstelling van de door hem genoten wordende militaire toelage van f.6000,–(ZESDUIZEND GULDEN) per maand, een bijzondere toelage van f.9.000,– (NEGENDUIZEND GULDEN) per maand, en de waarnemingstoelage van f.8.400,– (ACHTDUIZEND VIERHONDERD GULDEN) per maand.
6. De in het vorige sustenu vermelde beschikking is van rechtswege nietig althans ten aanzien van verzoeker van onwaarde c.q. non-existent althans in strijd met de P.W. danwel zonder rechtsgevolg gebleven.
7. Deze beschikking is niet door het voor verzoeker bevoegde gezag ex artikel 3 P.W. genomen aangezien de rechtspositie van verzoeker blijkens de in het tweede sustenu van dit rekest vermelde resolutie is vastgesteld bij een administratiefrechtelijke rechtshandeling van de President van de Republiek Suriname, welke hiërarchisch hoger is dan de beschikking van de Minister. Dus zowel wat betreft het orgaan als de administratiefrechtelijk rechtshandeling is in strijd gehandeld met artikel 3 P.W.
8. Bij de bestreden beschikking van de Minister van Defensie d.d. 20 februari 1996 no. 293 is verzoeker ten onrechte onthouden de toelagen zoals vermeld in de eerdervermelde resolutie opgenomen onder Romeins II sub e en f.
9. De bestreden beschikking van de Minister van Defensie is ook nog onjuist, van onwaarde non existent en in strijd met de wet omdat hiermede gepoogd is de werking van de resolutie buitenwerking te stellen; kortom komt het hierop neer dat feitelijk bij beschikking een resolutie buitenwerking is gesteld. Deze (rechts)handeling van de Staat Suriname dient zonder rechtsgevolg te blijven omdat een administratief en constitutioneel lager orgaan geen besluiten van een administratief en constitutioneel hoger orgaan mag en kan intrekken c.q. buitenwerking stellen.
10. Door het nemen van de beschikking van 20 februari 1996 no.293 heeft de Minister ten aanzien van verzoeker gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur inzonderheid het gelijkheidsbeginsel aangezien bij demilitarisering van andere ambtenaren die dezelfde rang en funktie als verzoeker bij het Nationaal Leger bekleedden, als bevoegde gezag is opgetreden de President van de Republiek Suriname en als administratiefrechtelijke rechtshandeling waarin het besluit is vervat heeft gediend de resolutie.
Daarnaast is bij demilitarisering in de hiervoren bedoelde gevallen rekening gehouden met de omstandigheid dat betrokkenen een funktie hebben waargenomen waaraan organisatorisch de rang van Sergeant Majoor (schaal 16/17) verbonden is terwijl deze gelijkheid niet is doorgetrokken bij verzoeker ondanks het feit dat verzoeker blijkens Romeins II sub e van de in het tweede sustenu van dit rekest aangehaalde resolutie te rekenen van 1 januari 1992 is belast met de waarneming van een funktie waaraan organisatorisch de rang van Sergeant Majoor (schaal 16/17) is verbonden. Aangezien verzoeker langer dan 1 (een) jaar heeft waargenomen als Sergeant-Majoor en die funktie definitief was/is opengevallen, moest verzoeker in de funktie van Sergeant-Majoor worden benoemd alvorens hij werd/wordt gedemilitariseerd.
11. Verzoeker lijdt schade, ongeacht het bestaan of niet bestaan van de bestreden beschikking van de Minister van Defensie, aangezien vanaf 01 maart 1996 de waarnemingstoelage waarop hij volgens de in het tweede sustenu vermelde resolutie onder Romeins II sub e en f aanspraak maakt, aan hem niet wordt uitbetaald zonder dat daartoe een wettelijke grondslag voor bestaat zulks in strijd met artikel 30 P.W.
12. Alle door verzoeker vermelde bescheiden worden hierbij overgelegd waarvan de inhoud hier als letterlijk herhaald en geinsereerd wordt beschouwd.
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis:
Primair:
1. voor recht zal worden verklaard dat de beschikking van de Minister van Defensie van 20 februari 1996 no. 293 t.a.v. verzoeker geen rechtsgevolg heeft althans non-existent danwel nietig en van onwaarde is.
2. De Staat Suriname zal worden gelast binnen 1 maand na dit vonnis een besluit te nemen, waarbij verzoeker definitief wordt aangesteld in de rang van Sergeant Majoor bij het Nationaal Leger onder toekenning van de aan die funktie verbonden financiële sequelen en verzoeker gelijktijdig te demilitariseren in een overeenkomstige ambtelijke funktie en rang en salarisschaal, onder verbeurte van een dwangsom van
Sf.1.000.000,– voor elke dag dat de Staat Suriname met de uitvoering van het ten deze te wijzen vonnis in gebreke mocht zijn.
Subsidiair:
De Staat Suriname zal worden veroordeeld om te rekenen van 11 maart 1996 aan verzoeker te betalen de waarnemingstoelage zoals omschreven in de resolutie van 21 augustus 1993 bureau no.1118 no.3796/73 met inachtneming van de sindsdien inwerking getreden verhogingen, met veroordeling van verweerder in de kosten van het proces.
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnen gekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd:
1. verweerder ontkent en betwist al hetgeen verzoeker in zijn Inleidend Rekest heeft gesteld en naar voren gebracht, voor zover dit niet woordelijk en uitdrukkelijk door verweerder wordt erkend. Verweerder biedt bewijs aan voor zijn stellingen, indien en voor zover hij daartoe is gehouden.
2. Verweerder kan erkennen dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet en gerechtigd zich tot Uw Hof van Justitie te wenden, zoals hij deed.
3. Alvorens de vordering van verzoeker zoals neergelegd in zijn Petitum aan de orde te stellen, wenst verweerder enkele opmerkingen te maken met betrekking tot punt 3 van het Inleidend Rekest.
Verzoeker laat op niet onverdienstelijke wijze duidelijk zien dat hij vanaf 1 januari 1990 als vrijwillig nadienende Sergeant binnen één jaar een aantal promoties, waarnemingstoelagen, militaire toelagen en zelfs een bijzondere persoonlijke toelage, dit alles in geld uitgedrukt, rijker is geworden. Een bevoordeling, waaraan zelfs op een later tijdstip gevraagd moet worden of deze financiële bevorderingen of verhogingen binnen één jaar wel rechtmatig, c.q. doelmatig zijn geweest.
De mededelingen in dit zelfde 3e sustenu laten zien dat ook daarna te weten vanaf januari 1992/ 1 januari 1993, de bevorderingen kwamen, en de toelagen steeds werden verhoogd, telkens met terugwerkende kracht zoals de resolutie van 21 augustus 1993, bureau no.1118, no. 3796/93, zulks weer duidelijk vermeldt, vermoedelijk om de toekenning van dit alles, een administratief rechtelijke grondslag te verlenen.
4. Verweerder verwijst naar de procedure van demilitarisering zoals die in andere gevallen heeft plaatsgevonden. Daargelaten, dat verzoeker een vrijwillig nadienende Sergeant bij het Nationaal Leger is geweest, vond zijn demilitarisering plaats op eigen verzoek. Het schrijven van verzoeker d.d. 11 November 1994 wordt hierbij ter kennisneming van de rechter gevoegd, met verzoek hetzelve als in dit verweer geinsereerd en daarvan deel uitmakende te willen beschouwen.
Door het Bevoegde Gezag is gezocht naar een passende formatieplaats voor verzoeker, welke, gelet op zijn kwaliteiten en zijn administratieve opleidingen, gevonden werd in de rang van STAFAMBTENAAR A 3e Klasse, Schaal 15. Het is een beleidsbeginsel bij de administratie, dat bij demilitarisering-in-het-belang-van-de-dienst, eventuele toelagen worden behouden, waartegenover staat dat demilitarisering, waarbij een aantal toelagen zijn toegekend, waarvoor de ambtenaar niet meer presteert om die te ontvangen, niet meer worden toegekend. Nadat in overleg met verzoeker zelf zijn rang en functie zijn vastgesteld, heeft verzoeker de aangehaalde beschikking van de Minister van Defensie van 20/26 februari 1996, nr.293, niet meer aangevochten. In deze beschikking is duidelijk verzoeker INGEDEELD in een RANG, welke wel tot de bevoegdheid van de Minister behoort.
– Zie Personeelswet artikel 3 lid 2. Hier werd verzoeker ingedeeld na demilitarisatie in een rang met een vaste bezoldiging welke niet meer bedraagt dan de helft van het Directeurensalaris.
In deze beschikking werden ook ingetrokken de bekende toelagen te weten:
Militaire toelagen Sf. 6000,– p/maand
Bijzondere toelagen — 9000,– p/maand
Waarnemingstoelagen — 8400,– p/maand
De beschikking d.d. 20/26 Februari 1996 is wel existent en heeft reeds langer dan twee en een half (2½) jaar wel rechtsgevolgen gehad.
5. Verzoeker heeft langer dan 2½ jaar laten voorbijgaan om zich omtrent de rechtmatigheid van de ministeriële beschikking te beklagen bij het Hof van Justitie, optredende als administratief rechterlijke instantie. Op grond hiervan behoort verzoeker dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, omdat hij gehandeld heeft in strijd met de Personeelswet artikel 80 lid 2b.
6. Het bevreemdt verweerder dan ook zeer dat verzoeker thans na ruim 2½ jaar, deze beschikking karakteriseert als ”van onwaarde c.q. non-existent” (zie 6e en 9e sustenu van het Inleidend Rekest).
7. Verweerder doet opmerken dat verzoeker niet is aangesteld, bevorderd, geschorst of ontslagen, zoals gesteld wordt in artikel 3 lid 1 van de Personeelswet.
Hij is gewoon gedemilitariseerd, wat ook bij een resolutie mogelijk zou zijn, maar hij is ingedeeld (zie 1e volzin artikel 3 lid 2 van de Personeelswet) en daartoe is zeker ook de Minister van Defensie bij wie hij reeds in dienst is, bevoegd.
Immers, de ministers zijn steeds het Bevoegde Gezag, wanneer er mutaties plaatsvinden van ambtenaren dienende in de schalen 1 t/m 17. Verzoeker werd ingedeeld in schaal 15 (vijftien). Art. 3 lid 7 P.W. is hier ook van toepassing.
8. Onverminderd het voorgaande waaruit reeds blijkt dat verzoeker niet ontvankelijk zou zijn (hij is te laat) en dat de vordering ook niet toewijsbaar is, wil verweerder ook verwijzen naar het petitum van verzoeker, welke ook moet leiden tot niet ontvankelijk verklaren van de vordering. Immers, het Hof van Justitie kan (zal) ingevolge artikel 79 lid 1 van de Personeelswet verzoeker niet ontvangen (ontvankelijk verklaren in zijn vordering), aangezien dit artikel duidelijk aangeeft waartoe het Hof geroepen is te oordelen, vallende daar het gevorderde in het petitum van dit rekest, niet.
9. Op grond van het voorgaande kan ook de vordering van verzoeker Primair lid 2 in het Petitum, niet worden ontvangen door het Hof van Justitie.
De toewijzing van het onder hetzelfde Petitum ”Primair” lid 2 gevorderde dwangsom van één miljoen gulden, Sf.1.000.000,–), dient dan ook geheel achterwege te blijven, omdat de dwangsom een sequeel zou zijn dan het vonnis van het Hof van Justitie.
10. Op gelijke gronden als hierboven in punt 6 gemotiveerd aangegeven, is ook de toewijzing van de vordering subsidiair door het Hof van Justitie niet mogelijk, omdat ook deze vordering valt buiten de in artikel 79 van de Personeelswet aan het Hof van Justitie geattribueerde bevoegdheden met betrekking tot besluiten van de administratie, welke daarvoor vatbaar zijn en welke zijn genomen door het Bevoegde Gezag.
Overwegende, dat de verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering (Primair en Subsidiair) c.q. hem deze zal worden ontzegd als niet bewezen, ongegrond en in strijd met de Personeelswet.
Overwegende, dat ingevolge s’Hofs beschikking van 2 september 1998 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, verzoeker in persoon, advokaat Mr.A.R.Baarh, gemachtigde van verzoeker en advokaat Mr.Dr.C.D.Ooft, gemachtigde van verweerder in Raadkamer zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van verzoeker bij pleitnota produkties overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat ten dage voor repliek pleidooi peremptoir bepaald, de gemachtigde van verzoeker heeft gepersisteerd bij zijn stellingen, terwijl de gemachtigde van verweerder voor dupliek pleidooi eveneens heeft gepersisteerd bij zijn stellingen;
Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 7 mei 1999, doch na enige malen te hebben aangehouden nader heeft bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist – en mede blijkende uit ten processe overgelegde bescheiden – het navolgende rechtens tussen partijen vaststaat:
1. dat de verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet (P.W.).
2. dat verzoeker in militaire dienst was en op eigen verzoek gedemilitariseerd werd (van militaire ambtenaar burger ambtenaar werd) bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 20 februari 1996 Ag no.293, waarbij tevens het salaris en andere voorzieningen ten behoeve van hem werden vastgesteld;
3. dat verzoeker zich niet erover beklaagt dat voormelde beschikking niet tijdig te zijner kennis gebracht is en dat blijkens zijn schrijven aan de Minister van Defensie d.d. 12 april 1996 blijkt dat hij in ieder geval vanaf deze dag van die beschikking kennis draagt;
4. dat verzoeker blijkens zijn verklaring bij het gehouden verhoor en diens brieven aan het Ministerie van Defensie eerst geprobeerd heeft een minnelijke regeling met zijn werkgever te treffen;
5. dat toen die regeling niet op een voor de verzoeker bevredigende wijze mogelijk is gebleken hij het Hof als ambtenarenrechter bij rekest d.d.4 mei 1998 geadieerd heeft welk rekest op 7 mei 1998 bij het Hof ingekomen is;
Overwegende, dat de verzoeker tardief is met zijn rekest, omdat hij zich niet aan de termijnen van artikel 80 P.W. gehouden heeft, die vereist zijn voor de ontvankelijkheid van zijn vorderingen, nu die betrekking hebben op de beschikking van de Minister van Defensie d.d. 20 december 1996 Ag. no.293, aan de uitvoering waarvan de verzoeker gevolg gegeven heeft door op het centraal kantoor van het Ministerie van Defensie werkzaam te zijn;
Overwegende, dat het Hof de verzoeker danook niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart de verzoeker niet ontvankelijk in zijn vorderingen;
Aldus gewezen door de heren: Mr.S.GANGARAM-PANDAY, Fungerend-President, Mr.E.S.OMBRE en Mr.K.PULTOO, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 2 JULI 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.
w.g. M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD w.g.S.GANGARAM PANDAY
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advokaat Mr.T.GANGARAM-PANDAY namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.A.R.BAARH en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.Dr.C.D.OOFT, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.