SRU-HvJ-1999-40

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13554
  • Uitspraakdatum 09 juli 1999
  • Publicatiedatum 17 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Erfrecht.
    Vordering tot betalen schadevergoeding.
    Het gelegateerde is niet overgedragen aan appellant, waardoor appellant geen eigenaar van is en daarom ook geen verhuurder van is en ook geen recht heeft op de huurpenningen van de huurder.
    De artikelen 493 e.v. van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn slechts van toepassing bij een veroordeling tot schadevergoeding wegens niet- nakoming van een overeenkomst of uit andere hoofde.
    Appellant heeft geen recht op schadevergoeding.
    Het Hof vernietigt het vonnis in eerste aanleg.

Uitspraak

M.R.S.
GENERALE ROL NUMMER:13554.

[appellant], wonende te [district 1] aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.H.E.STRUIKEN, advokaat,
appellant in conventie en in reconventie,

tegen

A. [geïntimeerde 1], wonende aan [adres 2] te [plaats 1], Nederland;
B. [geïntimeerde 2], wonende aan [adres 3], te [district 1];
C. [geïntimeerde 3], wonende aan [adres 4], [ plaats 2], Nederland;
D. [geïntimeerde 4], echtgenote van [naam 1];
E. [geïntimeerde 5], echtgenoot van [naam 2] en in zijn hoedanigheid als mede-executeur-testamentair van de nalatenschap van [naam 3];
F. [geintimeerde 6], sub D t/m F wonende aan [adres 5] in [distrikt 2], door wie tot hun aller gemachtigde was gesteld, Mr.P.E BEMMEL, die thans vervangen wordt door Mr.S.MAN­GROELAL advokaat,
geintimeerden in conventie en in reconventie,

De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Repu­bliek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien s’Hofs interlocutoire vonnissen van respec­tievelijk 4 oktober 1996, 20 juni 1997 en 16 oktober 1998 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in laatstvermeld vonnis is overwogen en beslist en voort­s;

Overwegende, dat appellant in de enquête één g­etuige heeft doen horen, die heeft verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschou­wen – proces-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat de gemachtigde van appellant hierna een – hier als geïnsereerd aan te merken – schriftelijke conclusie onder overlegging van produk­ties heeft genomen;

Overwegende, dat de gemachtigde van geïntimeerde vervolgens een – eveneens hier als geinsereerd aan te merken – schriftelijke conclusie tot uitlating produk­ties heeft genomen;

Overwegende, dat partijen tenslotte vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 18 juni 1999, doch nader op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

in conventie:

Overwegende, dat het Hof volhardt bij het tussen­von­nis van 16 oktober 1998 en hetgeen dienaangaande is overwogen;

Overwegende, dat het Hof de vraag of appellant het van hem verlangde bewijs geleverd heeft, bevestigend beantwoordt, blijkende dat bewijs, hetwelk bij gebreke van contra-enquête niet is ontzenuwd en weerlegd, uit:

– de verklaring van de ter terechtzitting van 18 december 1998 gehoorde [getuige 1];

– het proces-verbaal van valétudinaire getuigenver­hoor de dato 13 juni 1989, houdende verklaring van de alstoen als getuige gehoorde [getuige 2] in de zaak bekend onder G.R. nummer 12958;

– het proces-verbaal, houdende nadere verklaring van de [getuige 2], waarbij genoemde [getuige 2] zijn op 13 juni 1989 bij wege van valétudinaire enquête afge­legde verklaring in de zaak, bekend onder G.R.num­mer 12958, heeft gehandhaafd; beide processen-verbaal zijdens appel­lant bij daartoe strekkende con­clusie de dato 8 januari 1999 overge­legd;

– de figuratieve kaart de dato 13 april 1989 van de landme­ter in Suriname G.R.Liesdek door appellant in prima in het geding gebracht, alles in onderling ver­band en samenhang be­schouwd;

Overwegende, dat aan de waardering door het Hof van het zijdens appellant bijgebrachte bewijs geen afbreuk wordt gedaan door het zijdens geintimeerden in het 2e ”sustenu” onder a van de conclusie na gehouden enquête c.q. uitlating produktie de dato 23 april 1999 gestelde nu, naar zowel uit de verklaring van [getuige 1] als uit de verklaring van [getuige 2] blijkt, de testatrice op een daartoe strekkende vraag van eerstge­noemde getuige in zijn hoedanigheid van notaris daar als antwoord opgaf; met de grond erbij c.q. er omheen;

Overwegende, dat het Hof ten aanzien van het zijdens geintimeerden in het 2e ”sustenu” onder B 2e alinea van de conclusie nagehouden enquête c.q. uitla­ting produktie de dato 23 april 1999 gestelde opmerkt, dat, naar uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] in onderling verband en samen­hang beschouwd blijkt en die als in dit vonnis letterlijk herhaald en geinse­reerd worden aangemerkt, landmeter G.R.Lies­dek bij de bespreking op het terrein aan [adres 6] ook aanwezig was toen de testatrice opmerkte dat ook het stuk grond er om heen bij hoort en dat de omstandigheid dat de kaart van landmeter Liesdek na het overlijden in ieder geval niet met toestemming en ook niet met mede­weten dan wel in opdracht van de testatri­ce werd ver­vaar­digd, gein­timeerden niet vermag te baten nu die vervaardig­de kaart in wezen een weergave inhoudt van wat de testatrice omtrent het stuk land had opgemerkt mede in aanwe­zigheid van landmeter Liesdek aan [adres 6] en dat de omstandig­heid dat de kaart na de dood van de testatrice is ver­vaardigd het Hof voor­komt als te zijn niet relevant;

Overwegende, dat het Hof dan ook als tussen par­tijen rechtens vast­staand aan­neemt dat aan appellant gelegateerd is het gebouw [numer 1] aan [adres 6] vol­gens de bedoe­ling van de testatrice [naam 1], weduwe van [naam 4], mede omvat de grond vlak daar om heen, welke grond blijkens de kaart van de landmeter G.R.Liesdek de dato 13 april 1989 groot is 99,17 m², aangeduid wordt met de let­ters AIHG en deel uit maakt van de samengevoegde erven bekend als [erf 1] en [erf 2];

Overwegende, dat het Hof de mede gevorderde ver­oordeling van geintimeerden tot betaling aan appellant van het bedrag van (133 x Sf 148,66 is) Sf.19.771,78 zijnde gederfde huur sinds juli 1981 niet zal toewijzen nu appellant, door dat het hem gelegateerde niet is overgedragen en hij daar mitsdien geen eigenaar van is en daarom ook geen verhuurder daarvan, geen recht heeft op betaling der verschuldigde huurpenningen door de huurder bekend als Minigarencentrum, ten bedrage van Sf.148,66 per maand;

Overwegende, dat appellant evenmin toekomt vergoe­ding van de vast te stellen schade veroorzaakt door het verschil in kosten van verbouwing tussen 1979 tot de dag van inschrijving van de akte afgifte legaat terza­ke, nader op te maken bij staat en te vereffenen vol­gens de Wet;

Overwegende immers, dat de artikelen 493 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waar appellant voor­meld gevorderde op baseert, slechts toepassing vinden bij een veroordeling tot schadever­goeding, hetzij uit hoofde van niet-nakoming van een overeenkomst, hetzij uit anderen hoofde;

Overwegende, dat appellant naar het Hof gebleken is, daaromtrent niets heeft gesteld en derhalve niet aan zijn stelplicht heeft voldaan weshalve toewijzing van het door hem gevorderde eveneens achterwege dient te blijven;

Overwegende, dat het onder III b van het petitum gevor­derde niet kan worden toegewezen omdat appellant, naar eerder overwogen, geen althans nog geen rechtheb­bende is op het hem gelegateerde en daarom niet is verhuurder van het pand [adres 6] en derhalve ook geen huur kan derven vanaf de maand sep­tember 1992;

Overwegende, dat het Hof ten aanzien van de tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grieven, vervat in de pleitnota de dato 19 januari 1996, van oordeel is dat, nu zulks hem geheel overbodig is voorgekomen hij be­spreking van die grieven in het midden heeft gelaten;

Overwegende, dat het Hof het beroepen vonnis dan ook zal vernietigen, het bij verzoekschrift onder II gevorderde alsnog toewijzen en het onder III a en III b gevorderde afwijzen;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

in conventie:

Vernietigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 26 juli 1994 tussen partijen gewezen waarvan beroep;

EN OPNIEUW RECHTDOENDE:

Veroordeelt geintimeerden sub a, b, c, d, e en f binnen Een maand na betekening van dit vonnis aan appellant te leve­ren middels overschrijving van de akte, dit is het stuk dat de titel van eigendomsover­gang inhoudt, en een afschrift van de notarië­le akte waarbij appellant het legaat aanvaardt, het per­ceelland groot 99,17 m², met daarop staand gebouw, aange­duid met de letters AIHG, gelegen te [district 1] aan [adres 6] en deeluitmakende van de samenge­voegde erven bekend als [erf 1] en [erf 2] op de kaart van de landmeter G.R.Lies­dek de dato 13 april 1989; met bepaling dat geintimeer­den voor elke dag dat zij hiermede ingebreke blijven ten titel van dwangsom aan appellant zullen verbeuren het bedrag van Sf.1000,– per dag;

Veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep tot 2/3 deel van de kosten aan de zijde van geintimeerden gevallen en begroot op Sf.2334,–;

Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

Met inbegrip van het door het Hof aan hun advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van sf.3500,–;­

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appel­lant eveneens op sf.3500,–.

Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.VON NIESEWAND, Vice-Presi­dent, Mr.A.I.RAMNEWASH en Mr.P.G.WOLFF, Leden en door de Vice-President uitge­sproken ter open­bare te­recht­zitting van het Hof van Justitie, van VRIJ­DAG, 9 JULI 1999, in tegenwoor­digheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Grif­fier.

w.g.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD w.g.J.R.VON NIESEWAND

Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve ge­mach­tigden, advokaten Mr.H.E.STRUIKEN en Mr.S.MAN­GROE­LAL, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting versche­nen.