- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13892
- Uitspraakdatum 22 oktober 1999
- Publicatiedatum 24 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Zakenrecht.
Hoger Beroep.
Vordering om overdracht perceel dat in huur is uitgegeven.
Degene aan wie door de Districts- commissaris een perceel in huur is uitgegeven kan bij overeenkomst het perceel op een ander doen overgaan.
De overdracht vindt in de praktijk plaats doordat de huurder de beterschap aan de derde verkoopt, het verzoek doet aan de Districtscommissaris om het perceel aan de derde over te dragen en de huurder de beterschap feitelijk aan de derde levert.
Appellant niet- ontvankelijk in zijn vordering.
Het Hof bevestigt het vonnis in eerste aanleg.
Uitspraak
H.M.
GENERALE ROL NO.13892.
a.[appellante 1], weduwe van [naam 1] overleden op 11 april 1992;
b.[appellante 2];
c.[appellante 3], gehuwd met [naam 2];
d.[appellante 4], gehuwd met [naam 3], allen erfgenamen van [naam 1], voornoemd, en wonende in het [district], door wie tot hun aller gemachtigde is gesteld, Mr.B.A.HALFHIDE, advokaat,
appellanten,
tegen
[geintimeerde], wonende in het [district], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.J.BRUMA, advokaat,
geïntimeerde,
De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, respectievelijk van 21 juni 1994, 16 mei 1995 en 19 maart 1996 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 2 april 1996 waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advokaten;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat eiser de navolgende vordering wenst in te stellen tegen:
a.[appellante 1], weduwe van [naam 1] overleden op 11 april 1992;
b.[appellante 2];
c.[appellante 3], gehuwd met [naam 2];
d.[appellante 4], gehuwd met [naam 3], allen erfgenamen van [naam 1], voornoemd, en wonende aan de van Drimmelenpolder Serie E no.29 in het [district], gedaagden;
2. Dat eiser in de maand juli 1990 met de heer [naam 1], nu wijlen, erflater van de gedaagden, is overeengekomen dat in verband met de overdracht van het huurrecht van [naam 1] voornoemd op het perceelland groot ± 25.30 ha, gelegen te Proefpolder Middenstandsbedrijven Serie D [nummer 1] gelegen in het [district], aan eiser door eiser aan [naam 1] voornoemd voor de beterschap van genoemd perceelland een bedrag van f.140.000,– Surinaams courant zou worden voldaan;
3. Dat [naam 1] voornoemd ter uitvoering van het overeengekomene een verzoekschrift richtte aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen t.a.v. de directeur Mr.E.J.van Varseveld, waarbij verzocht werd het betreffende perceel aan eiser te mogen overdragen, welk verzoekschrift mede-ondertekend werd door eiser (afschrift bijgevoegd);
4. Dat zoals blijkt uit het verzoekschrift betrokkene wegens ziekte en financiële problemen de grond niet meer kon bewerken en dus verplicht was deze over te dragen;
5. Dat hierbij overgelegd wordt een verklaring van de behandelende arts Dr.D.J.Hanoeman, waaruit blijkt dat betrokkene geen zware arbeid mocht verrichten;
6. Dat eiser ter financiering van de overdracht een lening c.q een krediet van Sf.140.000 ,– vroeg bij de Landbouwbank N.V., welke lening door de bank werd goedgekeurd (afschrift bijgevoegd);
7. Dat de Bestuurs-opzichter t.a.v. de overdracht van het perceel aan eiser bij zijn brief van 28 september 1990 een gunstig advies uitbracht (afschrift bijgevoegd);
8. Dat ook de Coördinator Regio West van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij Dr.H.J.Soekarijo bij zijn brief van 1 november 1991 daartoe om advies gevraagd door de Distrikts-Commissaris van Nickerie, met betrekking tot de overdracht van voormeld perceel, een gunstig advies uitbracht (afschrift bijgevoegd);
9. Dat de Distrikts-Commissaris van Nickerie het betreffend verzoekschrift tenslotte indiende op het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen en in elk geval het verzoekschrift op 28 juli 1992 althans in het jaar 1992 ter finalisering werd aangeboden aan het Hoofd van de Dienst der Domeinen;
10. dat genoemde heer [naam 1] op 11 april 1992, althans in het jaar 1992 is overleden en de erfgenamen de op volgers zijn onder algemene titel en derhalve delen in de rechten en verplichtingen van de erflater, wijlen [naam 1];
11. Dat door het overlijden van [naam 1] de overdracht van het perceel aan eiser tegen betaling van Sf.140.000,– voor de beterschap, zoals was overeengekomen, niet heeft plaatsgevonden;
12. Dat de gedaagden eigenmachtig het voorschreven perceelland aan een andere hebben verhuurd;
13. Dat volgens brief van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen d.d 26 februari 1993 [nummer 2], eerst toestemming verkregen moet worden van de erfgenamen waaruit blijkt dat hunnerzijds geen bezwaren bestaan tegen overdracht van de op het betreffende perceel aangebrachte beterschap, alvorens tot overschrijving van het huurrecht op naam van eiser kan worden overgegaan (zie bijgevoegd afschrift);
14. Dat volgens vorenvermelde brief van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen van 26 februari 1993 het hier gaat om de aangebrachte beterschap waarover eiser, zoals uit de overgelegde stukken blijkt, bereids overeengekomen was met [naam 1] thans wijlen, ten bedrage van Sf.140.000,–;
15. Dat gedaagden ondanks aanmaningen in der minne weigeren mede te werken aan de overdracht van de op het bedoeld perceel aangebrachte beterschap;
16. Dat volgens brief van de Onderdirecteur Domeinbeheer van het Ministerie van natuurlijke Hulpbronnen d.d. 25 augustus 1993 [nummer 3], het Ministerie zal overgaan tot toewijzing van het betreffend perceel aan gedaagden indien de zaak niet aan de rechter wordt voorgelegd;
17. Dat eiser daarom verplicht is de tussenkomst van de Kantonrechter in te roepen om de overdracht door gedaagden te doen plaatsvinden tegen betaling van de beterschap ad Sf.140.000,–;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd;
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden, zullen worden veroordeeld mede te werken, voorzover het gedaagden regardeert, aan de overdracht van het voorschreven perceel op naam van eiser tegen betaling van het bedrag van Sf.140.000,– voor de beterschap, onder verbeurte van een dwangsom van Sf.50.000,– per dag voor iedere dag welke gedaagde in gebreke blijft aan voormelde veroordeling te voldoen, kosten rechtens;
Overwegende, dat J.S.KERTOSENTONO e.a. als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast onder overlegging van produkties – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vordering niet ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat deze hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen; wordende de inhoud van de overgelegde produkties hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis van 21 juni 1994 op de daarin opgenomen gronden alvorens verder te beslissen een comparitie van partijen heeft gelast, en iedere verdere beslissing heeft aangehouden;
Overwegende, dat de door de Kantonrechter bevolen comparitie van partijen is gehouden op 22 november 1994 en op 20 december 1994 is voortgezet;
Overwegende, dat de Kantonrechter op 17 januari 1995 als deskundige van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen heeft gehoord, de heer G.J.Eliazer, waarna partijen zich bij akte hebben uitgelaten over de deskundigenverklaring;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 16 mei 1996 op de daarin opgenomen gronden:[geïntimeerde] heeft toegelaten hem zoveel nodig ambtshalve heeft bevolen door alle middelen rechtens meer speciaal door getuigen te bewijzen dat
– de handtekening op de brief d.d. 31 juli 1990 aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen afkomstig is van erflater [naam 1];
Hem voorts heeft bevolen bij de conclusie na bewijslevering te produceren de beschikking van 23 september 1968 [nummer 4].
Overwegende, dat de eiser in de enquête enkele getuigen heeft doen horen, die hebben verklaard gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gerelateerd; terwijl de gedaagden hebben afgezien van contra-enquête;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna – eveneens hier als geinsereerd aan te merken – schriftelijke conclusies tot uitlating na gehouden enquête hebben genomen;
Overwegende, dat de Kantonrechter vervolgens bij vonnis van 19 maart 1996 op de daarin opgenomen gronden:
Gedaagden heeft veroordeeld mede te werken aan de overdracht van het perceelland groot ongeveer 25,30 ha gelegen te Proefpolder Middenstandsbedrijven Serie D [nummer 5] gelegen in het [district], op naam van eiser tegen betaling van het bedrag van Sf.140.000,– (honderd en veertig duizend gulden) voor de beterschap, onder verbeurte van een dwangsom van sf.50.000,– (vijftigduizend gulden) per dag voor iedere dag welke gedaagden in gebreke blijven aan voormelde veroordeling te voldoen;
– Dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;
– Gedaagden heeft veroordeeld in de kosten van het geding, voor zover tot op heden aan de zijde van eiser gevallen, bepaald op sf.496,50 (vierhonderd en zesennegentig gulden en vijftig centen);
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal J.S.KERTOSENTONO e.a. in hoger beroep zijn gekomen van voormeld eindvonnis van 19 maart 1996;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M.Sitaram van 21 oktober 1996 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag, voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie, aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advokaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van appellanten bij repliek pleidooi een produktie overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 22 mei 1998, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader op heden.
OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen.
2. Appellanten hebben tegen het beroepen vonnis enkele grieven opgeworpen die, kort weergegeven, op het volgende neerkomen:
2.1 De Kantonrechter heeft zijn beslissing gebaseerd op de verklaringen van getuigen, welke verklaringen het bewijs zouden hebben geleverd dat geintimeerde gekocht zou hebben. Het is evenwel niet duidelijk wat gekocht is.
2.2 De Kantonrechter heeft ten onrechte aan geintimeerde bewijs opgedragen dat de handtekening onder de brief van 31 juli 1990 aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen afkomstig is van [naam 1] en wel omdat deze brief irrelevant is. In bedoelde brief vraagt [naam 1]immers om ”het perceel” te mogen overdragen, doch dit perceel behoorde niet in eigendom toe aan [naam 1] en hij kon het dus niet in eigendom overdragen. Appellanten kunnen dus niet veroordeeld worden om mee te werken aan de overdracht van het perceel.
2.3 Ingevolge de wet en het gebruik ten aanzien van in huur gegeven domeingrond kan een huurder zijn huurrecht niet overdragen aan een derde. Appellanten kunnen dus niet veroordeeld worden om het huurrecht van het litigieuze perceel aan geïntimeerde over te dragen.
2.4 De Kantonrechter is ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer van appellanten in prima dat de door geintimeerde opgegeven causa aan hen geen verplichting oplegt tot medewerking aan de overdracht van het perceel.
2.5 De Kantonrechter heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het verweer van appellanten dat in het inleidend rekest niet is aangegeven welk recht moet worden overgedragen. Evenmin is aangegeven waaruit de medewerking aan de overdracht zou moeten bestaan.
2.6 De Kantonrechter heeft ten onrechte geen acht geslagen op het verweer van appellanten dat de erflater in gemeenschap van goederen was gehuwd met appellante sub a, die geheel niet op de hoogte was van de eventuele overeenkomst tussen geintimeerde en de erflater.
3. Uit de, in zoverre niet betwiste, processtukken blijkt het volgende:
3.1 bij beschikking van 23 september 1968 [nummer 4] is het perceelland, groot 25,30 ha en gelegen te Middenstandspolder Serie D [nummer 5] in het [district], ter uitoefening van de rijstbouw aan [naam 1] in huur uitgegeven;
3.2 [naam 1] is op 11 april 1992 overleden met achterlating van appellanten als zijn erfgenamen.
4.1 Geintimeerde heeft als eiser in eerste aanleg gevorderd, voor zoveel hier van belang, dat gedaagden (thans-appellanten) onder verbeurte van een dwangsom van f. 50.000 zullen worden veroordeeld mede te werken, voor zover het hen regardeert, aan de overdracht van voorschreven perceel op naam van de eiser tegen betaling van f. 140.000 voor de beterschap.
4.2 Geintimeerde heeft bij inleidend verzoekschrift, voor zoveel hier van belang en zakelijk weergegeven, aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd:
a. geintimeerde is in de maand juli 1990 met [naam 1] overeengekomen dat door hem, geintimeerde, in verband met de overdracht van het huurrecht van [naam 1] op het hierboven onder 3.1 vermelde perceel, aan [naam 1] voor de beterschap van genoemd perceel f. 140.000 zou worden voldaan;
b.[naam 1] heeft ter uitvoering van het overeengekomene aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen een verzoekschrift gericht om het betreffende perceel aan geintimeerde te mogen overdragen;
c. door het overlijden van [naam 1] heeft de overdracht van het perceel aan geintimeerde tegen betaling van f. 140.000 voor de beterschap niet plaatsgevonden;
d. volgens de brief van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen d.d. 26 februari 1993 moet van de erfgenamen van [naam 1] eerst toestemming worden verkregen waaruit blijkt dat hunnerzijds geen bezwaren bestaan tegen overdracht van de op het perceel aangebrachte beterschap alvorens tot overschrijving van het huurrecht op naam van geintimeerde kan worden overgegaan;
e. appellanten weigeren ondanks aanmaning in der minne mee te werken aan de overdracht van de op het perceel aangebrachte beterschap.
5.1 Het is van algemene bekendheid dat degene, aan wie door de Distrikts-Commissaris een perceel in huur is uitgegeven, de huur bij overeenkomst op een derde kan doen overgaan (zie onder andere de bij GB 1937 [nummer 6] behorende modelovereenkomst). Naar bestaand spraakgebruik staat een dergelijk doen overgaan van de huur bekend als ”overdracht van de huur” of ”overdracht van het huurperceel”. Van algemene bekendheid is ook dat die ”overdracht” in de praktijk aldus plaatsvindt dat de huurder de op en in het perceel tot stand gebrachte beterschap aan de derde verkoopt, de Distrikts-Commissaris op verzoek van de huurder (om het perceel aan de derde ”over te dragen” of om de huurovereenkomst op naam van de derde ”over te schrijven”) met de derde een nieuwe huurovereenkomst aangaat en de huurder de beterschap feitelijk aan de derde levert.
5.2 Appellanten konden op grond van hetgeen onder 5.1 is overwogen uit de hierboven onder 4.2.a tot en met 4.2.e weergegeven stellingen van geintimeerde begrijpen dat geintimeerde aan zijn vordering ten grondslag legde dat hij met [naam 1] was overeengekomen om de huur van het onder 3.1 vermelde perceel op hem, geintimeerde, te doen overgaan en dat hij in verband daarmee de op en in het perceel tot stand gebrachte beterschap voor f. 140.000 van [naam 1] had gekocht.
5.3 In het inleidend verzoekschrift wordt weliswaar op verschillende plaatsen gesproken over het overdragen van ”het perceel” en over de overdracht van ”het perceel”, maar datzelfde stuk bevat ook de hierboven onder 4.2.d en 4.2.e weergegeven stellingen, waarin er sprake is van overdracht van de op het perceel aangebrachte ”beterschap”. Voorts wordt in de conclusie van repliek gesteld: ”Het gaat er om dat gedaagden medewerken (er staat, kennelijk abusievelijk, ”gedaagde medewerkt”) aan de overdracht van de beterschap tegen betaling van een bedrag van f. 140.000 door eiser”. Uit dit alles kon, mede gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen, het voor appellanten duidelijk zijn dat in het petitum voor ”mede te werken … aan de overdracht van het voorschreven perceel op naam van de eiser” moet worden gelezen ”mede te werken … aan de feitelijke overdracht van de op voorschreven perceel aangebrachte beterschap aan eiser”.
6.1 Appellanten hebben geen grief opgeworpen tegen de beslissing van de Kantonrechter dat hij bewezen achtte, zakelijk weergegeven, dat de brief van 31 juli 1990 aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen (mede) is ondertekend door [naam 1]. Er kan dus van de echtheid van [naam 1]’s handtekening worden uitgegaan.
6.2 In bovenbedoelde brief, die door [naam 1] ”Voor overdracht” en door geintimeerde ”Voor overname” is ondertekend, verzoekt eerstgenoemde aan de Minister om het perceel aan geintimeerde te mogen overdragen. Door de inhoud van deze brief, van de brief van de Bestuursopzichter Ch. Soochit d.d. 28 september 1990 en van de leningsaanvraag d.d. 23 juli 1990 acht het Hof bewezen dat geintimeerde en [naam 1] zijn overeengekomen om de onder 3.1 vermelde huur aan eerstgenoemde te doen overgaan en dat geintimeerde in verband daarmee de beterschap van [naam 1] heeft gekocht voor f. 140.000.
7.1 Met betrekking tot de hierboven onder 2.1 weergegeven grief heeft geintimeerde, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het in die grief aan de Kantonrechter gemaakte verwijt, niet terecht is. Het Hof is het met de geintimeerde eens: uit niets blijkt dat de Kantonrechter zijn beslissingen heeft gebaseerd op getuigenverklaringen als door appellanten gesteld. Overigens blijkt uit hetgeen onder 6.2 is overwogen wat er gekocht is. Grief 2.1 gaat dus niet op.
7.2 Grief 2.2 en grief 2.3, die ervan uitgaan dat gevorderd wordt dat appellanten worden veroordeeld mede te werken aan de overdracht van de eigendom, respektievelijk het huurrecht, van het perceel gaan, op grond van hetgeen onder 5.3 is overwogen, evenmin op.
7.3 Aangezien het in grief 2.4 en grief 2.5 vermelde verweer van appellanten terzake diende was had de Kantonrechter daarop acht moeten slaan, hetgeen hij echter niet heeft gedaan. De grieven zijn in zoverre dan ook gegrond. Het in grief 2.4 vermelde verweer gaat echter niet op, nu de verkoop van de beterschap voor [naam 1], en na diens overlijden voor zijn erfgenamen, de verplichting meebracht aan de feitelijke levering van die beterschap mede te werken. Het in grief 2.5 vermelde verweer, evenals het verweer dat niet is aangegeven waaruit de medewerking aan de overdracht zou moeten bestaan, stuiten naar het oordeel van het Hof af op hetgeen hierboven onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen. De hier besproken grieven leiden dus niet tot vernietiging van het beroepen vonnis.
7.4 In het in grief 2.6 vermelde verweer kan, zij het niet zonder moeite, een beroep op het bepaalde in artikel 163 lid 1 BW worden gezien. Afgezien van de omstandigheid dat uit de door appellanten gestelde feiten niet volgt dat in casu sprake is van een van de in genoemd wetsartikel bedoelde overeenkomsten, voor het aangaan waarvan de toestemming van de niet-handelende echtgenoot vereist is, is een handeling in strijd met het wetsartikel slechts vernietigbaar. Het enkele feit dat, zoals uit het verweer zou kunnen worden opgemaakt, [naam 1] heeft gehandeld in strijd met artikel 163 lid 1 BW, staat dus niet in de weg aan toewijzing van de vordering van geintimeerde. De Kantonrechter heeft het verweer kennelijk niet relevant geacht en kon zulks naar het oordeel van het Hof ook doen. De grief faalt derhalve.
8.Het vonnis waarvan beroep dient op grond van al het vorenoverwogene, onder aanvulling en verbetering van de gronden, te worden bevestigd. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bevestigt, onder aanvulling en verbetering van de gronden, het door de Kantonrechter in het Derde Kanton gewezen en op 19 maart 1996 uitgesproken vonnis, waarvan beroep.
Veroordeelt appellanten in de proceskosten aan de zijde van de geintimeerde gevallen…
Met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van f…..Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellanten eveneens op f……….
Aldus gewezen door de heren: Mr.E.S.OMBRE, fungerend-President, Mr.P.G.WOLFF, Lid en Mr.L.J.BUDHU LALL, Lid-Plaatsvervanger, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 22 oktober 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.E.STRUIKEN namens hun gemachtigde, advokaat Mr.B.A.HALFHIDE en geïntimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.P.BOLDEWIJN namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.E.J.BRUMA, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.