SRU-HvJ-1999-8

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13893
  • Uitspraakdatum 21 mei 1999
  • Publicatiedatum 01 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Huurrecht. Ontruimingsvordering.
    Het beroep op Huurbescherming gaat niet op gelet op het feit dat de huurder zich niet bij het aangaan van de huurovereenkomst, maar tijdens de loop daarvan tot ontruiming heeft verplicht.
    Beroep op huurbescherming is in strijd met de goede trouw.
    Het Hof vernietigd het vonnis in eerste aanleg.

Uitspraak

H.M.

GENERALE ROL NO.13893

[appellante], rechtspersoon, gevestigd te [district], voor wie als gemach­tigde optreedt, Mr.M.I.VOS, advokaat,

appellante in Kort Geding

in conventie,

t e g e n

[geïntimeerde], wonende te [district] aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt,

Mr.H.R.SCHU­RMAN, advo­kaat,

geïntimeerde in Kort Geding

in conventie,

De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 19 juni 1998 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN HET FEITEN:

Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in voor­meld vonnis is overwogen en beslist en voorts Overwegende, dat ter voldoening aan voormeld vonnis de gemachtigde van appellant een hier als gein­sereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot overlegging produktie heeft genomen;

Overwegende, dat zijdens partij [geïntimeerde] hierna een – eveneens hier als geinsereerd aan te merken – schrif­telijke conclusie tot uitlating produktie is genomen;

Overwegende, dat ter bevolen en gehouden compari­tie van partijen zijn verschenen [naam 1], gehuwd [naam 2], directrice van de N.V. [appellante] en de heer [naam 3], President-Commissaris van de N.V. [appellante], die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal – staat gerelateerd;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen vervolgens – hier als geinsereerd aan te merken – schrif­telijke conclu­sies na gehouden comparitie van partijen hebben genomen;

Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 22 januari 1999, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

In conventie:

Overwegende, dat het Hof overneemt en volhardt bij zijn tussenvonnis van 19 juni 1998;

Overwegende, dat het Hof bij dit tussenvonnis onder meer aan zijn griffier heeft opgedragen te be­werkstelligen dat het procesverbaal van de in eerste aanleg op 13 oktober 1994 gehouden comparitie van partijen bij de voorliggende stukken wordt gevoegd;

Overwegende, dat blijkens mededeling van de grif­fier de griffie der Kantongerechten buiten staat is het betreffende proces-verbaal te produceren;

Overwegende, dat op de door het Hof bevolen compa­ritie van partijen namens de appellante zijn verschenen haar direc­trice, te weten [naam 1], gehuwd [naam 2] en haar President-Commissaris, te weten [naam 3];

Overwegende, dat geintimeerde, onder aanvoering dat zij vanwege een administratieve fout zijdens haar procesgemachtig­de niet op de comparitie is verschenen, heeft verzocht dat het Hof wederom een comparitie van partijen zal gelasten;

Overwegende, dat niets is gesteld omtrent de aard en de oorzaak van de beweerde fout en het Hof, gelet op het spoedei­send karakter van de onderhavige procedure, de opgegeven reden onvoldoende acht om het verzoek toe te wijzen;

Overwegende, dat het verzoek zal worden geweigerd;Overwegende, dat als door appellante gesteld en door geintimeerde niet gemotiveerd betwist en deels gestaafd door de overgelegde, niet betwiste, transport­akte d.d. 28 mei 1993 vaststaat dat appellante op 28 mei 1993 van [naam 4], handelende als gevolmachtigde van [naam 5] en [naam 6], heeft gekocht en door over­schrijving van voormelde akte in de daarvoor bestemde regis­ters op 1 juni 1993 in eigendom heeft verkregen het erf met daarop staande gebouwen aan [adres 1] te [district];

Overwegende, dat op grond van de stellingen van partijen, een en ander voor zover niet betwist en gestaafd door de inhoud van door appellante overgelegde brief d.d. 27 mei 1993, voldoende is bewezen dat gein­timeerde de woning aan [adres 2] (in het inleidend verzoekschrift staat kennelijk abusievelijk [adres 1]) voor de duur van drie maanden en eindi­gende op 31 juli 1993 heeft gehuurd van de rechtsvoorgangers van appellante;

Overwegende, dat geintimeerde haar, door appellan­te betwiste, stelling dat zij de woning voor onbepaalde tijd heeft gehuurd niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat aan deze stelling verder voorbij wordt gegaan;

Overwegende, dat appellante vanaf de dag van de eigen­domsverkrijging, te weten 1 juni 1993, als eige­naar van het door geintimeerde gehuurde pand heeft te gelden;

Overwegende, dat geintimeerde blijkens eerderge­noemde brief van 23 mei 1993 zich op die datum tegen­over de rechts­voorgangers van appellante heeft verbon­den de woning uiterlijk op 1 augustus 1993 te ontrui­men;

Overwegende, dat geintimeerde heeft aangevoerd, naar het Hof begrijpt, dat zij zich tot de ontruiming uiterlijk op 1 augustus 1993 heeft verbonden onder voorwaarde dat zij over een andere woning beschikte;

Overwegende, dat geintimeerde deze, door appellan­te betwiste stelling evenmin aannemelijk heeft gemaakt en daaraan eveneens verder wordt voorbijgegaan;

Overwegende, dat geintimeerde zich heeft beroepen op een vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 19 maart 1963, volgens welke aan de huurder het recht toekomt zich op huurbescherming te beroepen ook al zou bij het sluiten van de huurovereenkomst zijn over­eengekomen dat de huurder de woning op een bepaalde datum zou ontruimen;

Overwegende, dat voormeld beroep niet opgaat, omdat geintimeerde zich niet bij het aangaan van de huurovereenkomst maar tijdens de loop daarvan tot de ontruiming uiterlijk op 1 augustus 1993 heeft ver­plicht;

Overwegende, dat appellante terecht heeft aange­voerd dat het beroep van geintimeerde op huurbescher­ming, gelet op de hierboven vermelde afspraak, in strijd is met de goede trouw;

Overwegende, dat de huurovereenkomst derhalve is geëin­digd op 31 juli 1993 en geintimeerde sindsdien zonder recht of titel in de woning verblijft;

Overwegende, dat appellante zich gegriefd gevoeld door de overweging van de Kantonrechter dat zij, appel­lante, haar vordering de grond had ingeboord doordat bij de in eerste aanleg gehouden comparitie namens haar was verklaard dat geintimeerde de huurpenningen ad f.300 per maand nog steeds betaalt en door haar, appel­lante, ook werd ontvangen;

Overwegende, dat bij de in hoger beroep gehouden inlich­tingencomparitie namens appellante is toegelicht op welke huurbetaling de mededeling in eerste aanleg betrekking had;

Overwegende, dat het Hof op het zonder gebleken veront­schuldigende reden wegblijven van geintimeerde van de inlich­tingencomparitie het vermoeden grond dat die toelichting waar is;

Overwegende, dat mitsdien vaststaat dat geinti­meerde in de periode tussen 28 mei- en 31 juli 1993 de huurpenningen over de maand juni 1993 aan appellant heeft betaald;

Overwegende, dat nu appellante sinds 1 juni 1993 als eigenaar geldt van de woning, het aannemen van de huurpennin­gen over de maand juni 1993 niet in strijd is met haar stel­ling dat geintimeerde sinds 31 juli 1993 zich zonder recht of titel in de woning bevindt;

Overwegende, dat appellante zich derhalve terecht ge­griefd voelt door de hierover weergegeven overweging van de Kantonrechter;

Overwegende, dat waar, zoals hierboven is aangeno­men, geintimeerde sinds 31 juli 1993 zonder recht of titel in de woning ver­blijft, de primaire vordering toewijsbaar is;

Overwegende, dat het beroepen vonnis, voor zover in conventie gewezen, behoort te worden vernietigd;

Overwegende, dat geintimeerde als de in het onge­lijk gestelde partij in de proceskosten zal worden verwezen;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:

In conventie:

Weigert het verzoek van geintimeerde tot het opnieuw bevelen van een inlichtingencomparitie;

Vernietigt het vonnis, door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en op 20 oktober 1994 uitgesproken, waarvan beroep;

EN OPNIEUW RECHTDOENDE:

In conventie:

Veroordeelt geintimeerde om binnen 1 (EEN) MAAND na de betekening van dit vonnis de woning aan [adres 1] ([adres 2]) te ontruimen en te verla­ten en ter vrije en algehele beschikking van appel­lante te stellen, met medeneming van al de daarin van harentwege zich bevindende personen en goederen;

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

Machtigt appellante om, indien geintimeerde in gebreke mocht blijven aan voormelde veroordeling te voldoen, de ont­ruiming zelf te bewerkstelligen, des­noods met behulp van de Sterke Arm;

Veroordeelt geintimeerde in de proceskosten aan de zijde van de appellante gevallen en begroot op f……

Met inbegrip van het door het Hof aan haar advo­kaat voor het door haar gehouden pleidooi toegekende salaris van f.1500,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van geinti­meerde op f.750,–;

Aldus gewezen door de heren: Mr.E.S.OMBRE, Funge­rend-President, Mr.P.G.WOLFF en Mr.K.PULTOO, Leden en door de Fungerend-President uitgespro­ken ter open­bare te­rechtzitting van het Hof van Justi­tie van VRIJ­DAG, 21 mei 1999, in tegen­woordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.

Appellante vertegenwoordigd door advo­kaat Mr.H.R.LIM A PO namens haar gemachtigde, advokaat Mr.M.I.VOS is bij de uit­spraak ter terechtzitting verschenen, terwijl geinti­meerde noch in persoon noch bij gemach­tigde is ver­sche­nen.