SRU-HvJ-2000-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13827
  • Uitspraakdatum 03 november 2000
  • Publicatiedatum 29 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Beslagrecht. Vordering tot opheffing beslag.
    Het gelegateerde is niet aan geïntimeerden geleverd dus zijn zij geen eigenaren van het gelegateerde.
    Geïntimeerden zijn als legatarissen niet getreden in de rechten, die de erflater in dit geding geldend wil maken en zijn daarom niet – ontvan¬kelijk zijn in hun vorderingen.
    Gelet op de feiten is er sprake van een paulianeuze c.q. onrechtmatige hande¬ling zijdens appellante.
    Het Hof bevestigt onder aanvulling van gronden het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton.

Uitspraak

M.R.S.
GENERALE ROL NO. 13827.

DE STICHTING ”STICHTING ELISE”, (rechtspersoon), gevestigd te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.R.U.F.TRUIDEMAN, advokaat,
appellante in Kort Ge­ding,

tegen

A. [geïntimeerde 1], wonende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.C.M.HOOPLOT, advokaat,
B. [geïntimeerde 2], wonende in [district 2] aan [adres 2], zijstraat van de [weg], voor wie als gemachtigde op­treedt, Mr.F.M.S.ISHAAK,
geintimeerden in Kort Ge­ding,

De Fungerend-President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in Kort Geding uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 6 maart 1998 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hofs voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts:
Overwegende, dat ter bevolen en gehouden compari­tie van partijen zijn verschenen, de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] namens de Stichting, de ge­machtigde van appellante en de geintimeerden bijge­staan door hun respectieve gemachtigden, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te be­schouwen – proces-verbaal staat gerela­teerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van geintimeerde sub A een hier als geinsereerd aan te merken schrifte­lijke conclusie na gehouden comparitie van partijen heeft genomen;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating zijdens geintimeerde sub B bepaald, advokaat Mr.F.M.S.Ishaak het Hof heeft medegedeeld dat geintimeerde sub B de zaak ge­schikt heeft met appellante;
Overwegende, dat advokaat Mr.H.Boldewijn hierna namens Mr.E.C.M.Hooplot heeft gepersisteerd bij alhet­geen door Mr.E.C.M.Hooplot bereids is gesteld;
Overwegende, dat partijen hierna vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was be­paald op 8 januari 1999, doch na enige malen te zijn aangehouden nader is bepaald op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof hier overneemt hetgeen in meergemeld interlocutoir vonnis d.d. 6 maart 1998 is overwogen en beslist, staande het Hof geheel achter de inhoud van zijn vonnis c.q. beslissing;
Overwegende, dat de naar aanleiding van dit von­nis gehouden comparitie van partijen d.d. 15 mei 1998, bij procesverbaal is vastgesteld, welker inhoud als hier ingelast en overgenomen beschouwd dient te wor­den;
Overwegende, dat partijen elkaar daarbij niet minnelijk hebben kunnen vinden, zullende het Hof thans overgaan tot de beoordeling van de geschilpunten gere­zen tussen partijen en zoals o.a. verwoord in hun memorien van grieven respectievelijk antwoord en o.a. gericht tegen het beroepen vonnis, gewezen in Kort Geding tussen partijen door de Kantonrechter in het Eerste Kanton;
Overwegende, dat appellante tegen het beroepen vonnis de navolgende grieven heeft ontwikkeld en voor­gesteld, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
1. dat de Kantonrechter in het Eerste Kanton, recht­sprekende in Kort Geding, de opheffing van het gelegde conservatoir beslag ten onrechte heeft geweigerd, hebbende de Kantonrechter de vanwaardeverklaring van dit beslag in de zaak bekend onder AR 923497, gewei­gerd terwijl geintimeerden de deugdelijkheid van hun vordering niet hebben kunnen aantonen, waardoor er van een deugdelijke grondslag waarop dit beslag nog kon steunen, niet langer sprake was en is, weshalve de Kort Gedingrechter ingevolge artikel 596 2o van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) de vorde­ring van appellante had dienen toe te wijzen; dat anders dan de Kort Gedingrechter motiveert, aan de opheffing niet in de weg staat de omstandigheid dat tegen dat vonnis door geintimeerden hoger beroep is aangetekend;

2. dat de Kantonrechter, rechtsprekende in Kort Geding, in het beroepen vonnis te ver gaat door te stellen: ”naar het Ons voorkomt, de uitspraak van het Hof een kennelijk voor gedaagden gunstige zal zijn”, riekende zulks volgens appellante, naar beïnvloeding van het Hof en zijnde dit absoluut niet een deugdelij­ke grond om de gevraagde voorziening te weigeren.

3. dat de kortgeding rechter voorts onvoldoende rekening heeft gehouden met overwegingen 5 en 6 van het vonnis van 21 februari 1995, gewezen in de zaak met AR no.907074;
Overwegende, dat geintimeerde, tegen deze grieven heeft aangevoerd, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, dat het de bevoegdheid van de kortgeding­rechter is om een voorlopig oordeel uit te spreken, zoals in het beroepen vonnis is gedaan, omdat een dergelijk voorlopig oordeel de grondslag vormt van de beslissing in kort geding; dat appellante in prima niet heeft kunnen aantonen dat het beslag op ondeugde­lijke gronden rust, weshalve de rechter de opheffing heeft geweigerd;

Overwegende dat, overgaande tot bespreking van de eerste grief, het Hof van oordeel is – anders dan appellante meent – dat de weigering van de vanwaarde­verklaring danwel de niet-ontvankelijkheid van de hoofdvordering niet ipso jure met zich meebrengt dat het gelegde beslag ondeugelijk is c.q. zonder deugde­lijke grond komt te verkeren; doch zal de rechter steeds, afhankelijk van de omstandigheden van het geval en in het kader van een redelijke belangenafwe­ging ingevolge artikel 596 RV, moeten nagaan inhoever­re het beslag dient te worden gehandhaafd (vide Recht­bank Den Haag, 3 oktober 1990 KG 1990, 339 en Recht­bank Assen, 20 juni 1989 KG 1989 281);

Overwegende, dat de Kort gedingrechter daarbij – zoals in de beroepen zaak terecht is gedaan – als omstandigheid kan betrekken dat in de bodemzaak door geintimeerden hoger beroep is aangetekend tegen het vonnis van de Kantonrechter (met als gevolg dat het gelegde beslag van kracht blijft; vide HR. 18 juni 1915 NJ 1915 891, W 9861 en HR 22 juni 1951, NJ 1951 524); dat voorts de Kort gedingrechter (zowel in prima als in appel) bij het geven van een voorlopig oordeel vrij is – anders dan appellante meent en zoals in het beroepen vonnis niet ten onrechte is gedaan – om bin­nen het kader van de belangenafweging een taxatie te plegen terzake het oordeel van de bodemrechter (voor­zover er appel is aangetekend, zoals in de bodemzaken tussen partijen; dan zal deze taxatie ook het appel kunnen bestrijken: vide HR 15 maart 1968 NJ 1968 228 en Hof Leeuwaarden 13 juni 1962 NJ 1964 275);

Overwegende, dat de grieven onder 1 en 2 derhalve geen doel treffen;
Overwegende, dat de derde ontwikkelde grief de kortgeding zaak volledig afwentelt op de appelrech­ter in Kort geding en deze het Hof noodzaakt inhoudelijk na te gaan inhoeverre het oordeel van de kortgeding­rechter in prima terzake de door deze geschatte kansen voor partijen, op juiste gronden berust;
Overwegende dat, dienaangande als enerzijds ge­steld en anderzijds erkend, danwel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en mede op grond van de ten processe overgelegde bescheiden, voorzover niet be­streden, als vaststaand dient te worden aangemerkt, voorzover van belang:
– dat [naam 3] en [naam 4], [naam 5],[naam 6], [naam 7], [naam 8], [naam 9], [naam 10], de gezamenlijke eigena­ren waren van het perceelland, in zijn geheel groot 10 ha, gelegen aan de linkeroever van de [plaats], op de overzichts­kaart van de Gouvernementslandmeter in de kolonie Suriname d.d. 14 februari 1930 en bekend als [nummer]

– dat [naam 3], bij akte verleden ten overstaan van de in Suriname residerende notaris Mr.L­.D.Hira Sing d.d. 10 november 1987, aan geinti­meerden heeft gelegateerd, zijn onverdeeld aandeel in het litigieuze perceelland zoals in die akte nader is omschreven;

– dat [naam 3], alstoen op vrij hoge leef­tijd (geboren op 2 oktober 1917), volmacht heeft ver­leend aan [naam 9], terzake zijn aan­deel in dit perceelland en wel om het beheer te voeren en om het perceellland te verkavelen, ten behoeve van de nazaten van Hovel, voornoemd; dat voormeld legaat daar­bij onverlet is gelaten;

– dat [naam 9] voornoemd, nadat bij akte van schei­ding en deling het litigieuze perceelland aan haar was toegescheiden, voormeld perceelland op 25 september 1990 heeft verkocht aan appellante, waarvan de over­dracht heeft plaatsgevonden op 27 september 1990 mid­dels overschrijving van de transportakte in register C deel 1129 [nummer] ten Hypotheekkantore; dat [naam 9] voornoemd, de voorzitter is, terwijl haar echtgenoot, secretaris/penningmeester is van het Bestuur van Ap­pellante; dat [naam 9] voornoemd, nimmer op enige wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd aan Hovel voornoemd, terzake de implementatie van voormel­de volmacht;

– dat [naam 3] op 20 juni 1992, op 74-jarige leeftijd is overleden;

– dat [naam 3] onder AR no.907074 voor­melde overdracht heeft aangevochten, in welke zaak na zijn overlijden is voortgeprocedeerd door geintimeer­den als legatarissen; dat geintimeerden, alstoen ei­sers, door de rechter in prima bij vonnis d.d. 21 fe­bruari 1995 niet ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering, waarbij de Kantonrechter als volgt over­woog:

”Overwegende, dat niet is gesteld dat het gelega­teerde aan de eisers is geleverd, zodat zij daarvan (nog) geen eigenaren zijn;
Overwegende dat, ook al zou dit anders zijn, eisers (geintimeerden) als legatarissen niet zijn getreden in de rechten die eerdergenoemde Hovel in dit geding geldend wil maken en zij derhalve niet ontvan­kelijk zijn in hun vorderingen;”

– dat geintimeerde sub A tegen voormelde beslissing van de Kantonrechter hoger beroep heeft aangetekend;

– dat geintimeerden op 13 november 1992, bij ex­ploit van de deurwaarder bij het Hof van Justitie Sh.Kandhai, conservatoir beslag heeft gelegd op het litigieuze perceelland, alstoen ter verzekering van betaling van een vordering groot Sf.650.000,–, waarna de vanwaardeverklaring van dit beslag en voeging daar­van (AR no. 923497) met de zaak onder AR no. 907074 is gevorderd;

– dat geintimeerdes vordering in de zaak onder AR no.923497 door de Kantonrechter niet ontvankelijk is verklaard en is de vanwaardeverklaring evenals de voeging geweigerd, tegen welke beslissing geintimeer­den eveneens beroep hebben aangetekend;

– dat geintimeerde sub A bij akte, verleden ten overstaan van de alhier residerende notaris Mr.C.A.Ca­lor d.d. 27 juni 1997, het legaat heeft geaccepteerd;

Overwegende, dat vorenvastgestelde feiten, naar ’s Hovens voorlopig oordeel de aannemelijkheidsgraad verhogen van een paulianeuze c.q. onrechtmatige hande­ling zijdens appellante en [naam 9] e.a., weshalve de Kantonrechter in Kort Geding niet ten onrechte en niet op rechtens onjuiste gronden voormel­de taxatie heeft gepleegd; dat deze taxatie in samenhang met de schorsende werking en het doel van het appel en de niet aannemelijk gemaakte ondeugde­lijkheid van het beslag, terecht tot het oordeel heeft geleid zoals de Kortgedingrechter heeft overwogen;

Overwegende, dat in appel bovendien is komen vast te staan dat geintimeerde sub A intussen bij akte verleden ten overstaan van notaris Mr.C.A.Calor d.d. 27 juni 1997, het legaat heeft aanvaard en dat het een kwestie van formaliteit is dat hij eigenaar wordt van het hem gelegateerde onroerend goed, weshalve niet langer volgehouden kan worden dat geintimeerde sub A geen belang zou kunnen hebben aan het in stand blijven van het beslag.

Overwegende, dat in appel de gevraagde voorzie­ning evenmin kan worden verleend op grond – zoals appellante dat heeft aangevoerd – dat zij intussen ter verzekering van het verhaal van geintimeerdes pretense vordering groot Sf.650.000,– zekerheid heeft gesteld, vermits voormelde zekerheidsstelling ter comparitie van partijen niet geaccepteerd is door geintimeerden, waarbij zij – overigens niet ten onrechte – aanvoeren dat deze thans vanwege inflatoire omstandigheden se­dert de bodemzaak, niet genoegzaam zou zijn.

Overwegende, dat gelet op het vorenoverwogene, het beroepen vonnis in Kort Geding d.d. 1 februari 1996, onder aanvulling van gronden, bevestigd dient te worden;

Overwegende, dat appellante als de in het onge­lijk gestelde partij verwezen zal dienen te worden in de kosten van het geding aan de zijde van geintimeer­den gevallen en zoals hierna in het dictum te begro­ten;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
Bevestigt onder aanvulling van gronden het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, rechtspre­kende in Kort Geding, d.d. 1 februari 1996, waarvan beroep;

Verwijst appellante in de kosten van het geding aan de zijde van geintimeerden in appel gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf……..

Begroot het salaris van de raadsman van geinti­meerden op Sf……

Aldus gewezen door de heren: Mr.P.G.WOLFF, funge­rend-President, Mr.K.PULTOO, Lid en Mr.Dr.C.C.L.A. VALSTEIN-MONTNOR, Lid-plaatsvervanger en door funge­rend-President uitgesproken ter openbare terechtzit­ting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 3 NOVEMBER 2000, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.

Bij de uitspraak ter terechtzitting is versche­nen, advokaat Mr.R.BALDEW namens de respectieve ge­machtigden van partijen Mr.R.U.F.TRUIDEMAN, M­r.E.C.M.HOOPLOT en Mr.F.M.S.ISHAAK.