SRU-HvJ-2001-14

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14088
  • Uitspraakdatum 06 april 2001
  • Publicatiedatum 12 mei 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Spoedeisend belang in kort geding.
    Geïntimeerde stelt ten aanzien van de vervallenverklaring van het grondhuurrecht dat zij niet in staat is haar onderneming te continueren.
    Dit brengt met zich mee dat in voldoende mate het spoedeisend belang van geïntimeerde – bij de door haar verlangde voorziening (o.a. schorsing van de beschikking tot vervallenverklaring van het grondhuurrecht) – tot uitdrukking komt.

Uitspraak

M.H
GENERALE ROL NO.14088.

DE STAAT SURINAME, zetelende te Paramaribo, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optrad, Mr.E.J.BRUMA, die thans vervangen wordt door Mr.F.F.J.TROON en Mr.R.BALDEW, advokaten,
appellant in Kort Geding,

c/a
DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP WIJMA SURINAME N.V.
, gevestigd te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.KRUISLAND, advokaat,
geintimeerde in Kort Geding,

De Fungerend-President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien’s Hofs interlocutoir vonnis van 16 juni 2000 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hofs voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de door het Hof bevolen comparitie van partijen na enkele malen te zijn aangehouden niet is gehouden, waarna de zaak werd verwezen naar de terechtzitting van vrijdag 26 januari 2001 voor mededeling bereidheid tot compromie of geen bereidheid tot compromie;

Overwegende, dat ter terechtzitting van 26 januari 2001 de gemachtigden van partijen hebben verklaard dat er geen mogelijkheid is om tot een compromie te komen;

Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 2 maart 2001, vervolgens op 16 maart 2001, doch nader heeft bepaald op heden.

OVERWEGENDE, TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Het Hof neemt hier over en volhardt bij hetgeen in zijn tussenvonnis van 16 juni 2000 is overwogen en beslist. De bij vorenbedoeld tussenvonnis bevolen verzoeningscomparitie heeft niet het beoogde resultaat gehad.

2. Appellant heeft tegen het beroepen vonnis vijf, hieronder zakelijk weergegeven, grieven opgeworpen, te weten:
– eerste grief: Ten onrechte heeft de Rechter aangenomen dat de vordering van geintimeerde spoedeisend moet worden geacht;

– tweede grief: De Rechter heeft bij de afweging van belangen het beweerdelijk geschonden belang van geintimeerde gesteld boven het belang dat de gehele samenleving heeft bij een voor de exportmarkt van visprodukten noodzakelijke voorziening, die tot de door geintimeerde gewraakte beschikking aanleiding heeft gegeven;

– derde grief: Veel feiten die door de Rechter zijn gebruikt om tot zijn oordeel te geraken zijn geen bewezen beweringen van geintimeerde noch tussen partijen vaststaande en erkende feiten noch van algemene bekendheid zijnde feiten;

– vierde grief: De Rechter heeft geintimeerde toegestaan ten tweede male (op 14 november 1997) een schriftelijke conclusie van eis te nemen waarbij aan het petitum onderdelen IV, V en VI zijn toegevoegd, hetgeen de Rechter niet mocht doen, terwijl appellant geen gelegenheid is geboden zich over de late aanvulling van het petitum uit te laten;

– vijfde grief: De Rechter heeft ten onrechte aangenomen dat de litigieuze beschikking als zijnde een belastende beschikking is genomen zonder dat de hoorplicht en motiveringsplicht zijn in acht genomen.

3. Geintimeerde heeft de grieven bestreden.

4.1. De derde grief heeft, naar uit appellant’s stellingen blijkt, geen betrekking op de feiten die in de vierde rechtsoverweging van het beroepen vonnis als vaststaand zijn aangenomen, zodat van drie feiten wordt uitgegaat.

4.2. Voor de duidelijkheid worden die feiten hier, in het kort, herhaald, te weten:
– bij beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen en Energie d.d. 24 november 1987 is aan geintimeerde voor de duur van 40 jaren het recht van grondhuur verleend op een perceelland gelegen in [district] aan de [rivier];

– bij beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen d.d. 19 november 1996 is eerder vermeld recht van grondhuur gedeeltelijk vervallen verklaard.

5. Geintimeerde is als eiser in eerste aanleg, onder andere, tegen de beschikking van 19 november 1996 opgekomen en heeft met betrekking daartoe, zakelijk weergegeven, gevorderd dat die beschikking zou worden geschorst althans opgeschort totdat de Rechter over de rechtmatigheid daarvan zal hebben beslist. De Kantonrechter heeft deze (en de overige) vordering (en) toegewezen.

6.1. De in de vierde grief bedoelde schriftelijke conclusie van eis en de daarin genoemde onderdelen IV, V en VI van het petitum hebben, naar uit die conclusie blijkt, betrekking op feiten die zich zouden hebben voorgedaan tussen de indiening van het oorspronkelijk verzoekschrift en de eerste behandeling van de zaak. Waar het kort geding is bedoeld om met zo weinig mogelijk formaliteiten en op zo kort mogelijke termijn tot een beslissing te komen, stond het naar het oordeel van het Hof aan de eerste rechter vrij aan de geintimeerde toe te staan het petitum aan te vullen en deze daardoor aan de bestaande toestand aan te passen.

6.2. Uit de overgelegde stukken blijkt dat, nadat de aanvullende conclusie van eis was genomen, de advokaat van appellant een pleitnota heeft overgelegd en bij diezelfde gelegenheid twee keer aan het woord is gekomen. Daarna is namens de advokaat van appellant nog op twee verschillende terechtzittingen het woord gevoerd. Appellant is derhalve voldoende in de gelegenheid geweest om zich over de aanvullende conclusie uit te laten. Gelet op hetgeen hier en hierboven onder 6.1 is overwogen faalt de vierde grief.

7.1. Naar het Hof uit appellant’s stellingen begrijpt heeft de eerste grief betrekking op de vordering tot schorsing, althans opschorting, van de beschikkimg van 19 november 1996.

7.2. Ter toelichting van deze grief heeft appellant aangevoerd dat noch uit de aard van de vordering noch uit de specifiek aangevoerde argumenten en omstandigheden – die dan in het vonnis vermeld hadden moeten zijn – vloeit voort dat de vordering spoedeisend moet worden geacht.

7.3. In haar oorspronkelijk inleidend verzoekschrift heeft geintimeerde, voor zoveel hier van belang en zakelijk weergegeven, aangevoerd:
– dat zij de grond ten aanzien waarvan zij het recht van grondhuur heeft verkregen door haar ten zeerste benodigd is voor de opslag van hout in verband met het ter plaatste door haar opgezette houtverwerkingsbedrijf;

– dat zij door de vervallenverklaring van het grondhuurrecht niet in staat zal zijn het benodigde hout op effectieve naar de nabijgelegen houtverwerkingsinstallatie te vervoeren;

– dat de aanvoer van hout over de [rivier] naar haar verwerkingsbedrijf onmogelijk wordt, althans in gevaar komt, hetgeen de continuiteit van haar onderneming op de helling zet;

7.4. Voormelde stellingen brengen, anders dan appellant meent, in voldoende mate het spoedeisend belang van geintimeerde bij de door haar verlangde voorziening tot uitdrukking.

7.5. Appellant heeft ter toelichting op de eerste grief verder aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte heeft gepasseerd het argument dat de geintimeerde eerst ongeveer 1 jaar nadat de Minister de gewraakte beschikking heeft gegeven, de behoefte heeft gevoeld om daartegen op te komen.

7.6. Bij de beantwoording van de vraag of geintimeerde tijdig (datum van indiening van de vordering: 20 oktober 1997) tegen de gewraakte beschikking is opgekomen bij de Rechter zijn alle omstandigheden van het geval van belang en niet alleen het feit dat die beschikking een jaar voor het instellen van de vordering is gegeven. De Kantonrechter heeft terecht laten meewegen het door hem als vaststaand aangenomen feit – tegen welke vaststelling geen grief is opgeworpen – dat geintimeerde pas op of omstreeks 1 oktober 1997 informeel een afschrift van de gewraakte beschikking heeft bekomen en heeft terecht het beroep van appellant op het ontbreken van spoedeisendheid verworpen.

7.7. Op grond van hetgeen onder 7.1 tot en met 7.6 is overwogen moet de eerste grief worden verworpen.

8. Appellant heeft in zijn pleitnota aangekondigd de derde grief in het verder verloop van die pleitnota nader feitelijk te zullen onderbouwen. Het Hof heeft die onderbouwing niet kunnen vinden in die pleitnota noch in de andere door appellant overgelegde processtukken. De derde grief wordt dan ook verworpen.

9.1. Op grond van de stellingen van partijen en de inhoud van de overgelegde bescheiden, voor zover niet betwist, staat naast de hierboven onder 4.2 vermelde feiten, vast dat tussen (vertegenwoordigers van) appellant, (vertegenwoordigers van) enkele visverwerkingsbedrijven die ten westen van het hierboven onder 4.2 bedoelde perceelland zijn gelegen en (vertegenwoordigers van ) geintimeerde besprekingen zijn gevoerd ter oplossing van problemen die voor de visverwerkingsbedrijven waren ontstaan in verband met door de [gemeenschappen] en de [staat] gestelde kwaliteitseisen, te weten het (bij de produktie van visprodukten) van elkaar gescheiden zijn van schone en vuile sectoren (of zones met gering risico en zones met hoog risiko) respectievelijk het gebruiken van een van de aanvoerroute verschillende afvoerroute voor naar [land] te exporteren vis.

9.2. Appellant heeft in eerste aanleg bij pleitnota d.d. 14 november 1997 aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat partijen na de besprekingen op voorstel van geintimeerde besloten hebben dat het Ministerie van Openbare Werken een bindende beslissing zou nemen waaraan alle partijen zich zouden conformeren; voorts, dat die beslissing bij brief van 18 oktober 1996 is genomen en is besloten dat het voorstel van de Onder-Direkteur Grondbeheer, [naam], zou worden uitgevoerd.

9.3 Het Hof begrijpt uit appellant’s stellingen dat hij verder stelt dat bedoeld voorstel in de gewraakte beschikking van 19 november 1996 is neergelegd.

10.1 Appellant verwijt in het kader van de vijfde grief aan de Kantonrechter:

(a) dat deze op bladzijde 11 van het beroepen vonnis ten onrechte heeft overwogen dat hij, appellant, niet heeft kunnen bewijzen dat geintimeerde heeft deelgenomen aan besprekingen:

(b) dat deze de indruk wekt alsof aan appellant een bewijsopdracht op voormeld punt (te weten: het deelgenomen hebben aan besprekingen die geresulteerd hebben in voornoemde besluiten) was gegeven en appellant niet was geslaagd in de bewijslevering.

10.2 Het onder 10.1 (a) bedoelde verwijt berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De Kantonrechter heeft namelijk, zakelijk weergegeven, niet overwogen dat appellant (toen gedaagde) niet heeft kunnen bewijzen dat geintimeerde heeft deelgenomen aan besprekingen, maar wel dat appellant niet heeft bewezen dat geintimeerde (toen eiseres) heeft deelgenomen aan ”besprekingen die geresulteerd hebben in de besluiten, in gemelde pleitnota aangehaald” (onderstreping door het Hof).

10.3 Ook het onder 10.1 (b) bedoelde verwijt is niet terecht. Appellant had geen bescheiden overgelegd ter staving van de betreffende, door geintimeerde betwiste, stelling, hetgeen hij zonder bewijsopdracht had kunnen doen. Bovendien betreft het in casu een kort geding en de Kantonrechter heeft kennelijk geen termen aanwezig geacht om aan appellant bewijs van zijn, door geintimeerde betwiste, stelling bij te brengen. De Kantonrechter kon bedoelde stelling dan ook als niet bewezen beschouwen en heeft dit op bladzijde 11 van vonnis kennelijk dan ook gedaan, zij het dat hij daarbij kennelijk abusievelijk het woord ”kunnen” heeft gebruikt.

10.4 Appellant gaat er van uit dat hij, door overleg te initieren tussen vertegenwoordigers van de Staat, van genoemde visverwerkingsbedrijven en van geintimeerde om gezamenlijk oplossingsmodellen voor het hierboven onder 9.1 bedoelde probleem te bespreken jegens geintimeerde aan zijn hoorplicht heeft voldaan (zie pagina 4, 4e alinea van de pleitnota van 8 januari 1999: ”.. en daardoor in ruime mate gehoord te worden”). Dit standpunt is reeds hierom onjuist, omdat niet gesteld of gebleken is dat een eventueel voornemen van appellant om ter oplossing van gemeld probleem de in de gewraakte beschikking vermelde beslissingen te nemen onderwerp van de besprekingen heeft uitgemaakt en dat geintimeerde in de gelegenheid is gesteld om over dat voornemen haar zienswijze te geven.

10.5 De vijfde grief dient op grond van hetgeen onder 9.1 tot en met 10.3 is overwogen worden verworpen.

11.1 Uit het beroepen vonnis blijkt niet dat de beslissing van de Kantonrechter berust op belangenafweging, zodat hetgeen appellant met betrekking tot de tweede grief heeft gesteld verder als niet terzake doende kan worden gepasseerd.

12.1 Nu alle grieven worden verworpen dient het vonnis waarvan beroep te worden bevestigd.

12.2 Appellant zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van geintimeerde gevallen kosten worden verwezen.

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter tussen partijen in kort geding gewezen op 5 december 1997.

Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen en begroot op f………..;

met inbegrip van het door het Hof aan haar advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van f………;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellant eveneens op f………………..;

Aldus gewezen door de heren: Mr.E.S.OMBRE, fungerend-President, Mr.A.I.RAMNEWASH en Mr.K.PULTOO, Leden en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 6 APRIL 2001, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.

Partijen, appellant vertegenwoordigd door advokaat Mr.E.Naarendorp namens zijn gemachtigde, advokaten Mr.F.F.J.Troon en Mr.R.Baldew en geintimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.E.Struiken namens haar gemachtigde advokaat Mr.F.Kruisland, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.