SRU-HvJ-2001-5

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-371
  • Uitspraakdatum 20 juli 2001
  • Publicatiedatum 03 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Ambtenarenrecht, overschrijding termijn art. 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest, niet-ontvankelijk.

Uitspraak

S.M.

A-371

[verzoeker], wonende te [district] aan de [adres],ten deze domicilie kiezende aan de Mr.F.H.R.Lim A Po no.20 boven, bij het advokatenkantoor Carrilho/Kensmil,voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.R.L.KENSMIL, advokaat,

verzoeker,

tegen

DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Justitie en Politie, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende ten Parkette aan de Gravenstaat no.3 alhier, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.Dr.C.D.OOFT, advokaat,

verweerder,

De Vice-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hofs interlocutoire vonnissen respectivelijk van 6 augustus 1999, en 19 mei 2000 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hofs laatst vermeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;

Overwegende, dat de verzoeker in de enquete 3 getuigen heeft doen horen, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte hier als ingelast te beschouwen processen-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat advokaat Mr.Marica namens de gemachtige van de verzoeker, advocaat Mr.Kensmil heeft afgezien van contra-enquete;

Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder hierna als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusies na gehouden enquete heeft genomen, waarna het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 20 april 2001, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat, naar luid van artikel 47 lid 4 sub a van het ”Politiehandvest” vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j, niet ontvankelijk zijn: indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, danwel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen;

Overwegende, dat, naar blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van partijen de dato 21 maart 1997, verzoeker laatstelijk gediend hebbende in de rang van majoor van politie bij het Korps Politie Suriname, alstoen in raadkamer verschenen, onder meer heeft verklaard: ”In maart 1996, ik zat toen in voorarrest, werd ik geconfronteerd met een ontslagbeschikking. Op 11 april 1996 werd ik in vrijheid gesteld.

Ongeveer twee weken hierna ben ik de ontslagbeschikking in persoon op gaan halen. Ik ben wel naar de afdeling Personeelszaken geweest, maar heb mij niet aangemeld bij de Korpschef voor diensthervatting”;

Overwegende, dat, naar tussen partijen in rechte vaststaat, verzoeker bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie, gedagtekend 5 maart 1996 [nummer] met ingang van de dag volgende op die waarop het besluit ter kennis van hem, verzoeker hij is gebracht uit staatsdienst is ontslagen wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid, ingevolge artikel 69 lid 4 van de Personeelswet;

Overwegende, dat, naar blijkt uit het verhoor van verzoeker op 25 april 1996 de ontslagbeschikking in persoon is gaan ophalen;

Overwegende, dat verzoekster, conform het bepaalde in artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest, geacht kan worden op 25 april 1996 kennis te hebben genomen van de beschikking van de Minister van Justitie en Politie de dato 5 maart 1996 [nummer], waarbij hij uit staatsdienst is ontslagen;

Overwegende, dat, naar blijkt uit de aantekening van de Griffier van het Hof van Justitie, verzoeker op 1 november 1996 zijn vordering tot vernietiging althans nietigverklaring van voormelde beschikking heeft ingediend, derhalve meer dan een maand nadat hij geacht kan worden van die beschikking kennis te hebben genomen;

Overwegende, dat verzoeker op grond van het zo juist overwogene alsnog niet ontvankelijk is in zijn tegen verweerder ingestelde vordering; het terzake door verweerder gevoerd verweer komt het Hof dan ook gegrond voor;

Overwegende, dat beantwoording van de vraag of verweerder al dan niet geslaagd is in het leveren van het bewijs, hem opgedragen bij tussenvonnis van 19 mei 2000, dan ook als volkomen irrelevant geheel in het midden kan worden gelaten;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

Verklaart verzoeker alsnog niet ontvankelijk in zowel zijn primaire als zijn subsidiaire en meer subsidiaire vordering;

Aldus gewezen door de heren Mr.J.R.VON NIESEWAND, Vice-President, Mr.K.PULTOO en,Mw.Mr.Drs.C.C.L.A.V VALSTEIN-MONTOR, Leden en door de Vice-Presi­dent uitge­sproken ter openbare terecht­zitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 20 JULI 2001, in tegenwoor­dig­heid van Mr.R.R.BRIJBHOKUN, Fungerend-Griffier.

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advokaat Mr.J.Nibte namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.R.L.Kensmil en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.Dr. C.D.OOFT zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.