SRU-HvJ-2002-4

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A 442
  • Uitspraakdatum 02 augustus 2002
  • Publicatiedatum 04 oktober 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    De stelling van verzoekster dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om zich conform artikel 63 lid 2 PW te verweren, staat als onweersproken door de verweerder in rechte vast tussen partijen. Gelet op het vorenstaande heeft de verweerder zich schuldig gemaakt aan schending van de “audiatur et altera pars” regel (hoorbeginsel). Dit beginsel is bij het treffen van ingrijpende beslissingen naar de burger toe zodanig belangrijk dat de overheid daarvan niet mag afwijken, wellicht tenzij de wet daartoe uitdrukkelijk het recht geeft, wat niet in casu het geval is.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
M.H. M.HA – 442

A-442

[Verzoekster], wonende te Paramaribo aan [adres], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Koninginnestraat no.10, voor wie als gemachtigde optreedt Mr.A.R.Baarh, advokaat,
verzoekster,

t e g e n

DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Handel en Industrie, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal, kantoorhoudende te Paramaribo ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.J.Kraag, advokaat,
verweerder,

De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 17 mei 2002 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in s’ Hofs voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;

Overwegende, dat ter voldoening aan voormeld vonnis de zaak werd afgeroepen voor dupliek pleidooi ter terechtzitting van 21 juni 2002;

Overwegende, dat ten dage voor dupliek pleidooi peremptoir bepaald, deze niet is overgelegd, waarna het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat tussen partijen als niet weersproken door verweerder vaststaat, dat verzoekster ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Personeelswet en werkzaam bij het Ministerie van Handel en Industrie op de afdeling Economische Centrale Dienst (Dienst Prijsstabilisatie) als Stafambtenaar ”A” 1e klasse in vaste dienst bij beschikking van de Minister van Handel en Industrie de dato 4 juni 1999 [nummer 1] te rekenen van 6 april 1999 oneervol ontslag uit Staatsdienst is verleend wegens ernstig plichtsverzuim hierin bestaande dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal en het aannemen van giften in haar hoedanigheid van prijscontroleur, voor welke feiten verzoekster bij vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton de dato 6 april 1999 veroordeeld is tot gevangenisstraf van 14 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en een proeftijd van 3 jaren;

Overwegende, dat als niet weersproken door verweerder vaststaat dat verzoekster op 29 december 1999 voormelde ontslagbeschikking heeft ontvangen;

Overwegende, dat nu verzoekster blijkens aantekening van de Griffier van het Hof de onderhavige vordering op 26 januari 2000 tegen verweerder heeft aangelegd, is zij daarin ontvankelijk;

Overwegende, dat verzoekster, in het onderhavige proces tegen voormelde ontslagbeschikking opkomend en ten aanzien daarvan primair in onderdeel a van het petitum vorderend, dat voormelde beschikking wordt vernietigd althans nietig verklaard, aan haar primaire vordering onder meer ten grondslag heeft gelegd, dat zij, verzoekster, niet in de gelegenheid is gesteld zich te verweren ex artikel 63 lid 2 van de Personeelswet alsgevolg waarvan een belangrijk beginsel van behoorlijk bestuur nl.” audiatur et altera pars ” is geschonden;

Overwegende, dat verweerder voormeld feit niet weersproken heeft weshalve het tussen partijen in rechte is komen vast te staan;

Overwegende, dat het Hof opmerkt, dat het, wat het recht betreft om gehoord te worden alvorens de overheid een in de rechten van de burger ingrijpende maatregel neemt, van oordeel is dat het dit zo essentieel acht, dat de overheid daarvan niet mag afwijken, wellicht tenzij de wet daartoe uitdrukkelijk het recht geeft, welk geval zich in casu niet voordoet;

Overwegende, dat van schending van de ”audiatur et altera pars” regel mitsdien sprake is;

Overwegende, dat nu verweerder de overige feiten, aan het gevorderde in onderdeel b van het petitum ten grondslag gelegd, evenmin heeft weersproken, zijn die feiten eveneens tussen partijen komen vast te staan en ook leiden zullen tot toewijzing van het gevorderde in onderdeel b van het petitum;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

  1. Vernietigt de beschikking van de Minister van Handel en Industrie van 4 juni 1999 [nummer 1]
  2. Veroordeelt verweerder aan verzoekster te betalen:
  1. de helft van haar salaris over de periode 19 december 1998 tot en met 6 april 1999;
  2. het volle salaris vanaf 6 april 1999;

Wijst af het meer of anders gevorderde;

Aldus gewezen door: Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend President, Mr.A.I.Ramnewash en Mw.Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor, Leden en door Waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 2 AUGUSTUS 2002, in tegenwoordigheid van Mr.R.R.Brijobhokun, Fungerend-Griffier.

Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door haar gemachtigde, advokaat Mr.A.R.Baarh en verweerder vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.P.Boldewijn namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.J.Kraag, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

M.H.