SRU-HvJ-2007-1

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-626
  • Uitspraakdatum 02 november 2007
  • Publicatiedatum 03 april 2019
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    Ontslag.

    Verzoek is Korporaal der Eerste Klasse, in vaste dienst bij het Ministerie van Defensie en ingedeeld bij de Landmacht. Bij beschikking van de Minister van Defensie is verzoeker uit staats-(militaire)dienst ontslagen wegens het plegen van ontucht met een minderjarig zwak begaafd meisje, twaalf jaar oud, het buurmeisje van verzoeker. Bij vonnis van de Krijgsraad is verzoeker voor het plegen van ontucht voornoemd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor 12 maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.

    HvJ overweegt dat verweerder wat de motivering van de ontslagbeschikking betreft, mocht volstaan met daarin aan te geven voornoemde veroordeling van verzoeker door de Krijgsraad. Niet is gebleken van veronachtzaming door verweerder van het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het hoorbeginsel. De vordering van verzoeker tot – kort gezegd – nietigverklaring van de ontslagbeschikking wordt hem ontzegd.

Uitspraak

Het Hof van Justitie van Suriname

2 november 2007, A-626

(mr. J.R. von Niesewand, mr. D.D. Sewratan, mr. H.E. Struiken)

[verzoeker], wonende aan [adres] te [district], te dezer zake domicilie kiezende aan de Frederik Derbystraat no. 13A boven te Paramaribo ten kantore van de advokaat mr. G.R. Sewcharan, voor wie als gematigde optreedt, mr. G.R. Sewcharan, advocaat, verzoeker,

tegen

De Staat Suriname, rechtspersoon, ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur- Generaal bij het Hof van Justitie kantoorhoudende aan de Henck Arronstraat no.1, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. R.D. Zweevel, advocaat, verweerder,

De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (betalend) Het hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

Ten aanzien van de feiten:

Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:

Bij beschikking d.d. 1 december 2006 onder bureau [nummer], heeft de Minister van Defensie, nader te noemen verweerder, verzoeker ontslagen uit Staatsdienst, afdeling Landmacht van het Nationaal Leger, ingevolge artikel 35 lid 4 van de Wet Rechtspositie Militairen. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (zie Productie 1). De beschikking is op 21 december 2006 afgegeven aan een familielid van verzoeker en de dag daaropvolgend ter kennis van verzoeker gebracht. Verzoeker kan zich met de beschikking, althans het besluit, en de gronden waarop die berust, niet verenigen en wenst op basis van de navolgende gronden bij uw Hof de onderhavige vordering in te stellen.

1. Blijkens de beschikking, voor zover hier van belang, wordt als grond voor het besluit vermeld dat verzoeker op 20 november 2004 in verzekering werd gesteld door de Militaire Politie en dat hij bij vonnis van 8 maart 2005 veroordeeld is geworden tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Als tweede grond is aangevoerd dat verzoeker bij verweerschrift d.d. 18 januari 2006 onvoldoende beargumenteerd heeft waarom van bestraffing afgezien moest worden.

2. Zoals gesteld, is verzoeker het niet eens met het besluit en de aangehaalde gronden. Bij het geven van de beschikking is in strijd gehandeld met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur. Allereerst is de beschikking in strijd met het motiveringsbeginsel. In casu wordt slechts verwezen naar het feit dat verzoeker veroordeeld is geworden. Die motivering is gebrekkig en onvoldoende om een dergelijke beschikking te dragen. De Minister heeft hier verzuimd om aan te geven waarom de veroordeling van verzoeker dusdanig ernstig is dat hij daarvoor ontslagen moet worden. In casu kan dus niet gesproken worden van een weloverwogen beslissing. Bij gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid dient de Minister een deugdelijke motivering te geven. In casu klemt zulks te meer nu verzoeker in dienst is getreden op 7 augustus 1991 en nooit eerder in opspraak is geweest, noch om welke reden dan ook disciplinair is gestraft.

3. Ook is de beschikking in strijd met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel. De Minister heeft bij het nemen van de beslissing niet er voor gewaakt dat de getroffen maatregel zo weinig mogelijk schade veroorzaakt. De gevolgen van het ontslag treffen in casu niet alleen verzoeker maar ook zijn ouders die beiden voor hun zorg voor een deel van hem afhankelijk zijn. De ouders van verzoeker zijn 72 en 74 jaar oud.

4. De beschikking is tevens in strijd met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel. De lasten van de beschikking mogen volgens dit beginsel niet onevenredig zwaar zijn gezien de doelen die het besluit wil dienen. Verzoeker is ruim 15 jaren in militaire dienst in de functie van Wapenhersteller en heeft zich altijd volledig ingezet en het werk met heel veel liefde en vreugde gedaan. Verzoeker heeft dus nooit een ander vak kunnen leren, waardoor zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt zeer beperkt zijn. De uit het besluit voortvloeiende gevolgen voor verzoeker zijn disproportioneel zwaar in vergelijking met het effect daarvan op de met het besluit te dienen belangen.

5. Verzoeker is van mening dat het door de Rehab Commissie gedane voorstel aan de Minister om hem voor ontslag onder opschortende voorwaarden met proeftijd van 3 jaren en verder wederplaatsing met instructie voor te dragen wel een proportionele sanctie zou zijn geweest. Met het woordje ‘kan’ in artikel 35 lid 4 van de Wet Rechtspositie Militairen in zake ontslagbevoegdheid, heeft de wetgever kennelijk de ruimte willen laten voor de Minister om in gevallen als deze niet altijd de zeer vergaande maatregel van ontslag te hanteren.

6. Met het voorgaande is naar mijn mening voldoende betoogd dat de beschikking van de Minister ook in strijd is met het beginsel van een zorgvuldige belangen afweging, eveneens een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

7. Op grond van al het voorgaande komt verzoeker tot de conclusie dat het gegeven ontslag ongeldig is en voor algehele nietigverklaring in aanmerking komt.

Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

I. de voormelde beschikking, althans het besluit, d.d. 1 december 2006 met [nummer], waarbij verzoeker uit staatsdienst (Militaire dienst) is ontslagen, nietig zal worden verklaard;

II. verweerder zal worden veroordeeld verzoeker weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,–, althans een door uw Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat verweerder weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;

III. met veroordeling van verweerder in de kosten van dit geding.

Overwegende, dat van de Staat Suriname vervolgens, na 1 (één) keer verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift, binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende wordt aangevoerd:

1. Verweerder ontkent en betwist alle stellingen van verzoeker, voor zover hij deze in het navolgende niet uitdrukkelijk erkent.

2. Verweerder kan erkennen het gestelde in sub 1 van het verzoekschrift.

3. Met betrekking tot het gestelde in sub 2 van het verzoekschrift voert verweerder het volgend verweer aan. Bewezen is dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtelijke handelingen met een minderjarig zwakbegaafd meisje. Dit heeft geleid tot een veroordeling van verzoeker. Ingevolge artikel 35 ex lid 4 van de Wet Rechtspositie Militairen is een veroordeling tot een vrijheidsstraf een grond voor ontslag. Dit is ook opgenomen in de geslagen beschikking. Daarnaast heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld zich omtrent zijn bestraffing te verweren. Opmerkelijk is dan dat verzoeker ondanks zijn veroordeling in alle toonaarden ontkent zich aan het genoemde strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt. Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dat de motivering van verweerder met de werkelijkheid in overeenstemming is en tevens een deugdelijke grondslag heeft.

4. Verweerder ontkent dat de gegeven beschikking in strijd is met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel. Daar zij de belangen van verzoeker wel degelijk heeft afgewogen, alvorens het besluit te nemen. Hij mocht zich immers verweren en is ook gehoord. De belangen van verweerder worden in deze geschaad, indien zijn dergelijk gedrag onder haar personeelsleden blijft tolereren.

5. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker stelt in (zijn) sub 4 van het verzoekschrift heeft hij zich verder ontplooid en is sinds het jaar 2000 in het bezit van een certificaat elektrisch lassen voor beginners en heeft eveneens een diploma autogeen lassen behaald bij de Avondschool voor de Technische Vakopleiding. Verweerder heeft bij het bepalen van zijn besluit de belangen van verzoeker goed overwogen. De mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn minder beperkt dan dat verzoeker aangeeft. De gegeven beschikking is dus niet in strijd met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel, de gevolgen die deze beschikking heeft voor verzoeker zijn niet zwaar in vergelijking met het effect daarvan op het met het besluit te dienen belangen.

6. Naar aanleiding van het gestelde in sub 5 van het verzoekschrift voert verweerder aan dat het bepalen van het beleid ten aanzien van het wederom tewerkstellen van personeelsleden na een rechtelijke veroordeling, waarbij er een vrijheidsstraf is opgelegd, een zaak is van zuiver overheidsbeleid. Overigens laat het wetsartikel 35 lid 4 van de Wet Rechtspositie Militairen zich niet uit over de ernst van het delict dat geleid heeft tot de veroordeling.

7. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat de gegeven beschikking niet in strijd is met één der algemene beginselen van behoorlijk bestuur en volkomen rechtsgeldig is.

Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:

dat verzoeker niet zal worden ontvangen in zijn vordering als zijnde ongegrond en onbewezen.

Overwegende, dat ingevolge s’ Hoven beschikking van 3 april 2007 ten dage voor verhoor van partijen bepaald in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, advokaat Mr. R.D. Zweevel, gemachtigde van verweerder en Mr. M.H. Van Lingen, Luitenant-Kolonel, vertegenwoordiger van het Ministerie van Defensie, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht

Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, verzoeker, Korporaal der Eerste klasse, in vaste dienst bij het Ministerie van Defensie, ingedeeld bij de Landmacht, ingevolge artikel 35 lid 4 van de “Wet Rechtspositie Militairen”, bij besluit, genomen bij beschikking van de Minister van Defensie de dato 1 december 2006 Bureau [nummer] wegens het plegen van ontucht, terzake waarvan hij bij vonnis van de Krijgsraad de dato 8 maart 2005 veroordeeld werd tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (twaalf) maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, uit staats- (militaire) dienst werd ontslagen;

Overwegende, dat verzoeker op grond van feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd en die in dit vonnis als letterlijk herhaald en geïnsereerd worden aangemerkt, voorzover ten deze belang, heeft gevorderd het besluit, genomen bij voormelde beschikking, de dato 1 december 2006, nietig te verklaren;

Overwegende, dat verzoeker, tijdens het verhoor in Raadkamer de dato 18 mei 2007, desgevraagd onder meer heeft verklaard geen hoger beroep te hebben aangetekend tegen het vonnis, waarbij hij veroordeeld werd;

Overwegende, dat voormeld vonnis mitsdien in kracht van gewijsde is gegaan;

Overwegende, dat verweerder bij monde van zijn gemachtigde, mr. M.H. van Lingen, alstoen onder meer – onweersproken – heeft verklaard, dat het slachtoffer, een minderjarig zwak begaafd meisje, twaalf jaar oud, zijn – verzoekers – buurmeisje was, wat het Hof aanleiding geeft aan te nemen dat verzoeker dat wist;

Overwegende, dat, anders dan verzoeker heeft aangevoerd van veronachtzaming door verweerder van:

– het motiveringsbeginsel,

– het zorgvuldigheidsbeginsel en

– het evenredigheidsbeginsel geen sprake is, blijkende zulks immers niet uit de ontslagbeschikking de dato 1 december 2006;

Overwegende, dat verweerder, naar het oordeel van het Hof, wat de motivering betreft, mocht volstaan met in de ontslagbeschikking aan te geven, dat verzoeker wegens ontucht door de Krijgsraad op 8 maart 2005 veroordeeld werd tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (twaalf) maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht;

Overwegende, dat het Hof wijders opmerkt, dat verweerder geenszins verplicht was verzoeker de gelegenheid te bieden zich mondeling te verweren; verweerder heeft door verzoeker de gelegenheid te bieden zich schriftelijk te verweren wat hij bovendien zonder enig bezwaar daartegen ook gedaan heeft het hoorbeginsel in ieder geval in acht genomen;

Overwegende, dat, wat het evenredigheidsbeginsel betreft, zij opgemerkt, dat de argumenten, door verzoeker aangedragen om, een geslaagd beroep op veronachtzaming daarvan gegrond te achten, het Hof niet gebleken zijn;

Overwegende immers, dat in casu niet gebleken is dat afweging van belangen op zulk van wijze plaatsgevonden heeft, dat het bijzonder belang van verzoeker willekeurig en ongemotiveerd is geschaad;

Overwegende, dat nu de feiten en stellingen door verzoeker aangedragen, het Hof geen aanleiding hebben gegeven, anders te beslissen, zal het de verzoeker zijn vordering ontzeggen;

Rechtdoende in Ambtenaren zaken

Ontzegt verzoeker diens vordering;

Aldus gewezen door de heren: mr. J.R. Von Niesewand, President, mr. D.D. Sewratan en mr. H.E. Struiken, Leden en door de President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 2 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend- Griffier.

Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advokaten mr. G.R. Sewcharan en mr. R.D. Zweevel, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

M.H.