SRU-HvJ-2007-27

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 14323
  • Uitspraakdatum 19 oktober 2007
  • Publicatiedatum 11 juli 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof heeft appellante niet-ontvankelijk verklaard in het zijdens haar ingesteld appel, omdat zij niet binnen 30 dagen (cnf artikel 264 lid 3 Rv) het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend. Zij heeft namelijk niet weersproken dat de dienstbrief die op grond van artikel 119 lid 3 Rv is verstuurd, op 05 juni 2006 door haar is ontvangen, weshalve de termijn van 30 dagen begint te lopen vanaf 05 juni 2006. Het vonnis is dus op 05 juni 2006 in kracht van gewijsde gegaan.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

GENERALE ROL NO. 14323

DE EUROPESE UNIE, gevestigd in België, mede kantoorhoudende in Suriname aan de Dr.Sophie Redmondstraat no. 239, ten deze domicilie kiezende aan de mr. H.R. Lim A Postraat no. 1, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. F. Kruisland, advocaat,
appellante,

t e g e n

[Geïntimeerde], wonende te [plaats] in het [district], ten deze domicilie kiezende aan de Kromme Elleboogstraat no. 3, ten kantore van het advocatenkantoor “METRIKO”, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. I.D. Kanhai, advocaat,
geïntimeerde,

De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

  • het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 15 mei 2006 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
  • het proces-verbaal van de Griffier der Kantongerechten van 24 mei 2006, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat [geïntimeerde], als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

  1. dat eiseres de hierna volgende vordering wenst in te stellen tegen de EUROPESE COMMISSIE, rechtspersoon, gevestigd in België mede kantoorhoudende in Suriname aan de Dr. Sophie Redmondstraat no. 239 hierna te noemen gedaagde sub a en DE EUROPESE UNIE, gevestigd in België, mede kantoorhoudende in Suriname aan de Dr. Sophie Redmondstraat no. 239, hierna te noemen gedaagde sub b.
  2. dat eiseres in het jaar 1976 in dienst is getreden van gedaagde sub b, die zich door gedaagde sub a heeft laten vertegenwoordigen, welk verband voornamelijk werd beheerst door de binnen de organisatie van gedaagde sub b geldende arbeidsvoorwaarden met name een letter of appointment gedateerd 1 januari 1984 en “the conditions of employment for local staff serving in commission delegations” zijnde de condities die de relatie eiseres en gedaagden beheerst, kopieën hiervan genummerd produktie 1 en 2 worden ingesloten met het verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te willen aanmerken;
  3. dat eiseres in het jaar 1997 en wel op 31 december 1997 om voor haar moverende redenen, ontslag heeft genomen, althans de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden heeft beëindigd, bij welke beëindiging eiseres en gedaagden met elkaar zijn overeengekomen, dat aan eiseres nog moet worden uitbetaald de somma van Ecu. 87.118,18,–, welk bedrag is opgebouwd uit de in die door de vertegenwoordiger van gedaagde sub b getekende verklaring waarvan een kopie wordt ingesloten en genummerd produktie 3, in welke verklaring door gedaagden heel nadrukkelijk wordt verklaard het navolgende te weten “overview of sums due to [geïntimeerde] ETC ETC” hetgeen niet anders vertaald kan worden dan bedragen verschuldigd aan eiseres;
  4. dat door gedaagden na te zijn verklaard op 5 december 1997 verschuldigd te zijn aan eiseres het bedrag genoemd in die verklaring, gedaagde terug is gekomen op deze verklaring middels een schrijven gedateerd 29 december 1997 en genummerd produktie 4, in welk schrijven door het Hoofdkantoor de mededeling wordt gedaan, dat het hoogst verdiende salaris normaliter moet zijn de laatste maand en of dienstjaar hetgeen onjuist is en een verkeerde interpretatie is van specific conditions of employment, immers de produktie 1 en 2 met name produktie 2 geeft middels voorbeelden aan op welke wijze de uitkering of te wel severance grant dient te worden berekend, immers het laatst genoten salaris hoeft niet altijd het hoogste te zijn, en zeker niet indien het salaris uit twee componenten bestaat;
  5. dat gedaagden geheel in strijd met de reeds toegepaste methode met betrekking waartoe wordt verwezen naar de producties genummerd 5 waarin door gedaagden bij de berekening van de uitkering is gehanteerd het hoogst genoten salaris volgens de officiële koers zijnde een afgeleide van de 5% bijdrage waardoor het hoogst genoten salaris bleek te zijn dat van augustus 1993 op basis waarvan aan deze mevrouw de uitkering is geschied, vermeldenswaard is dat deze berekening en de daarop gevolgde uitkering dateerd van 31 oktober 1997 twee maanden voor het ontslag van eiseres;
  6. dat eiseres bij schrijven van 25 mei 1998 en 30 december 1997 gedaagden erop heeft geattendeerd, dat de door haar gevolgde berekening niet juist is, althans een verkeerde interpretatie is van het desbetreffende artikel en de toepassing daarvan enige maanden terug weshalve geheel in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn, van welk schrijven kopieën worden ingesloten met het verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te willen aanmerken;
  7. dat gedaagden bij exploit van de Deurwaarder bij het Hof van Justitie d.d. 4 december 1998 is aangezegd het tussen partijen afgesproken bedrag d.d. 5 december 1997 aan haar uit te betalen, immers partijen zijn bij het ontslag, het in die verklaring genoemd bedrag overeengekomen en kunnen gedaagden zich niet eenzijdig onttrekken daaraan (produktie 8);
  8. dat gedaagde sub a in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van gedaagde sub b bij schrijven d.d. 15 december 1997 eiseres de mededeling doet, dat het hoogst door haar genoten salaris moet zijn het salaris van 1997 opnieuw vervallende in dezelfde fout van welk schrijven genummerd produktie 9 eveneens een kopie wordt ingesloten met het verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te willen aanmerken;
  9. dat gedaagde sub a in de gemelde hoedanigheid bij schrijven d.d. 26 januari 1998 terugkomt op haar schrijven d.d. 15 december 1997 en alle voorgaande correspondenties aan eiseres de mededeling doet dat zijdens haar bij een juiste interpretatie van artikel 31.5 blijkt dat het hoogst genoten salaris het salaris van 1995 blijkt te zijn echter ook dat is onjuist immers blijkt uit de staat van het door eiseres genoten salaris dat haar salaris vanaf 1993 constant is en slechts door koers verschillen gepubliceerd door gedaagde de 5% bijdrage wijzigingen vertoont en derhalve het hoogst genoten salaris een afgeleide dient te zijn van de 5% bijdrage;
  10. dat in oktober 1997 ter vaststelling van het hoogst genoten salaris ook deze methode zoals eerder uiteengezet is gebruikt, te weten het afleiden van het salaris aan de hand van de 5% bijdrage;
  11. dat deze methode te weten dat het salaris eerst wordt omgezet in Ecu en dan weer volgens een door gedaagden gebruikte referentie tabel wordt omgezet om zo het hoogst genoten salaris te kunnen vaststellen;
  12. dat volgens deze methode ook de berekening is gemaakt in 1997 en wel op 5 december waarna partijen overeen zijn gekomen dat gedaagden aan eiseres verschuldigd is het bedrag van Ecu.87.118,18 en kan gedaagde zich niet eenzijdig onttrekken aan deze betalingsverplichting;
  13. dat gedaagden door niet na te komen hetgeen zij is overeengekomen op ernstige wijze wanpresteert jegens eiseres die hierdoor erg veel schade lijdt en nog zal lijden;
  14. dat van gedaagden geen betaling is te bekomen ondanks herhaalde aanmaningen;
  15. dat eiseres thans zonder inkomen zit mede gelet op haar leeftijd en derhalve recht en belang heeft bij een voorziening bij voorraad;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis uitvoerbaar verklaard bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren gedaagden des de een betalende de andere zal zijn bevrijd te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen de somma van

Ecu.87.118,18 (zeven en tachtig duizend een honderd en achttien gulden achttien honderdste cent Europese Currency) met bijbetaling van een rente van 1% per maand vanaf de dag van rechtsingang tot die der algehele voldoening;

Overwegende, dat De Europese Unie als gedaagde in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:

dat eiseres in haar vordering tegen gedaagde sub A niet zal worden ontvangen; De Kantonrechter zich ten aanzien van de vordering tegen gedaagde sub B onbevoegd zal verklaren, althans in ieder geval de vordering van eiseres als ongegrond zal worden ontzegd;

Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter in het Eerste Kanton bij vonnis van 4 maart 2003 een comparitie van partijen heeft gelast;

Overwegende, dat de door de Kantonrechter bevolen comparitie van partijen is gehouden;

Overwegende, dat de gemachtigde van eiseres hierna een conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen heeft genomen onder overlegging van een productie, wordende de inhoud – alsmede die van de overgelegde productie – hier als ingelast beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde eveneens een conclusie tot uitlating over de overgelegde productie heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 15 mei 2006 op de daarin opgenomen gronden:

(5.1) Eiseres niet ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering jegens gedaagde sub A;

(5.2) Gedaagde sub B heeft veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen de somma van Ecu.87.118,18,–, althans het equivalent daarvan in de thans gehanteerde Europese munteenheid, met bijbetaling van de wettelijke rente van 6% ’s jaars, vanaf de dag van rechtsingang 6 juni 2000, tot die der algehele voldoening;

(5.3) Dit vonnis voor wat betreft 5.2 uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;

(5.4) Het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal d.d. 24 mei 2006 De Europese Unie in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 15 mei 2006;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Radjinderkoemar Bhoelan van 13 november 2006 no.268 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigden van partijen bij pleitnota en antwoordpleidooi producties overgelegd, waarvan de inhoud alsmede die van de overgelegde produkties hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, tussen appellante als gedaagde sub B en geïntimeerde als eiseres, door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 15 mei 2006 vonnis gewezen en uitgesproken is, waarvan het dictum, voorzover ten deze van belang, luidt:

5.2. Veroordeelt gedaagde sub B om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen de somma van Euro 87.118.18,–, althans het equivalent daarvan in de thans gehanteerde Europese munteenheid, met bijbetaling van de wettelijke rente van 6% ’s jaars, vanaf de dag van rechtsingang, 6 juni 2000, tot die der algehele voldoening;

5.3. Verklaart dit vonnis voor wat betreft 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. Wijst af het meer of anders gevorderde;

Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, gedaagde sub B niet persoonlijk bij de uitspraak in prima tegenwoordig is geweest en daarbij evenmin aanwezig was de advokaat, die volgens dat vonnis als haar gemachtigde optrad;

Overwegende, dat, naar luid van artikel 264 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de termijn voor hoger beroep dertig dagen is gerekend van de dag der uitspraak of, indien de eiser in beroep bij de uitspraak niet tegenwoordig is geweest, van de dag waarop het eindvonnis hem volgens dit Wetboek is medegedeeld;

Overwegende, dat de wetgever in artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft voorgeschreven, dat de Griffier aan een partij die bij de uitspraak van een eindvonnis niet in persoon of bij gemachtigde tegenwoordig is, de inhoud van dat vonnis bij aangetekende dienstbrief moet mededelen;

dat bedoeling van deze wetsbepaling geen andere kan zijn dan dat ook de bij de uitspraak afwezige partijen van de inhoud van het eindvonnis op de hoogte zullen zijn, opdat zij zich over eventueel daartegen aan te wenden rechtsmiddelen kunnen beraden;

Overwegende, dat, naar voorts uit het procesdossier blijkt, de van 5 juni 2006 daterende dienstbrief als bedoeld in artikel 119 lid 3 van gemeld wetboek, alstoen aan de geadresseerde, in casu appellante, is verzonden en, nu het tegendeel niet gebleken is, het Hof aanneemt dat die brief door haar alstoen is ontvangen;

Overwegende, dat de appeltermijn mitsdien op 5 juni 2006 een aanvang had genomen;

Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, appellante niet binnen dertig dagen gerekend van de dag waarop het eindvonnis haar volgens meergemelde wetsbepaling is medegedeeld, hoger beroep heeft aangetekend;

Overwegende, dat de consequentie van een en ander is, dat het vonnis de dato 15 mei 2006 op 5 juni 2006 in kracht van gewijsde is gegaan en mitsdien onherroepelijk is geworden, hebbende appellante immers niet op de bij de wet uitdrukkelijk voorgeschreven wijze het rechtsmiddel van hoger beroep aangewend;

Overwegende, dat, indien de appeltermijn op 24 mei 2006, een aanvang zou hebben genomen, waar appellante, naar het Hof aanneemt, blijkbaar ervan uitgaat, de wet (( m.n. artikel 264 (alinea 3) en artikel 119 (alinea 3) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)) op zij geschoven zou worden, wat beslist niet mag;

Overwegende, dat het Hof mitsdien beslissen zal als in het dictum van dit vonnis te melden;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

Verstaat, dat appellante (De Europese Unie) niet op de bij de wet (artikel 264 lid 3 juncto artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) uitdrukkelijk voorgeschreven wijze het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend;

Verklaart haar mitsdien niet ontvankelijk in het zijdens haar ingesteld appel;

Veroordeelt haar in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op SRD.250,–;

Met inbegrip van het door het Hof aan haar advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van SRD.250,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellante eveneens op SRD.250,–;

Aldus gewezen door de heren: mr. J.R. von Niesewand, President, mr. D.D. Sewratan, Lid en mr. A. Charan, Lid-plaatsvervanger en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 19 oktober 2007, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier.

w.g. R.R. Brijobhokun w.g. J.R. von Niesewand

Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten mr. F. Kruisland en mr. I.D. Kanhai, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

M.H.