SRU-HvJ-2007-3

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-1415
  • Uitspraakdatum 03 augustus 2007
  • Publicatiedatum 22 juni 2020
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Voor de ontvankelijkheid in hoger beroep is het indienen van een memorie van grieven niet vereist. In artikel 271 SBRv wordt immers aan de appellant de bevoegdheid verleend, en wordt hem geenszins de verplichting opgelegd, een memorie als daar bedoeld over te leggen of in te dienen. Bovendien blijkt uit het bepaalde in artikel 276 SBRv dat het Hof kennis kan nemen van een zaak en daarover zijn oordeel kan geven zonder dat er memoriën zijn gewisseld. Het niet-ontvankelijkheids- verweer van [appellant] wordt dan ook verworpen; De “Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname” (Trb. 1975 no. 132), waarop eisers onderhavige vordering stoelt en die in werking is getreden op 25 november 1975, heeft nog steeds rechtskracht. Eiser behoort tot die groep van personen aan wie, ingevolge artikel 5 van genoemde Toescheidingsovereenkomst een aantal rechten toekomt waaronder het recht te allen tijde te worden toegelaten, alsmede het recht om gedurende het verblijf in Suriname in alle opzichten te worden behandeld als Surinaamse staatsburger. Het Hof is voorshands van oordeel dat het bepaalde in artikel 5 lid 2, eerste zin, ook na 1 januari 1986 van kracht is gebleven. Afgezien van het feit dat niet gesteld of gebleken is dat het de Staat is die bij de oversteek naar Guyana van [appellant] betaling in vreemde valuta eist, zijn er ook met betrekking tot de betreffende bewering geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit een spoedeisend belang van [appellant] valt te destilleren. Verder ligt, uit de aard der zaak, in de stellingen van [appellant] ook niet besloten dat de gevraagde voorziening geen uitstel gedoogt. Het Hof concludeert dat de vordering van [appellant] een spoedeisend karakter ontbeert en dient te worden geweigerd. (Artt. 271 jo 276 SBRv, art 5 lid 2 Toescheidingsovk)
    SJB September 2007

Uitspraak

JURISPRUDENTIE
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
GENERALE ROL. NO.1415

[appellant],
wonende te [district],
voor wie als gemachtigde optrad, Mr. H. Lowe, die thans vervangen wordt door Mr. E. De Noten, advokaat,
incidenteel appellant in Kort Geding tevens principaal geïmiteerde in Kort Geding,

tegen

DE REPUBLIEK SURINAME,
zetelende te Paramaribo,
voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. A.R.Baarh, advokaat,
incidenteel geïmiteerde in Kort Geding tevens principaal appellant in Kort Geding,

De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hovens interlocutoire vonnissen respectievelijk van 17 juni 2005 en 4 augustus 2006 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
Partijen worden gemakshalve verder (ook) aangeduid als [appellant] en de Staat;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hovens laatstvermeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat ter terechtzitting van 6 oktober 2006 de Griffier der Kantongerechten het verlangde document, te weten een dienstbrief, heeft overgelegd, terwijl ter zelfde terechtzitting de gemachtigde van appellant een akte inlevering verzocht stuk met produkties heeft overgelegd, de inhoud van al welke gedingstukken als hier ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen vervolgens een als hier geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating hebben genomen;

Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 19 januari 2007 en, na enkele aanhoudingen, nader op heden.

OVERWEGENDE, TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1.1 Het Hof neemt hier over en volhardt bij hetgeen in zijn tussenvonnissen van 17 juni 2005 en 4 augustus 2006 is overwogen en beslist.

2.1 [appellant] heeft zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter gewend en heeft daarbij, voor zoveel hier van belang en zakelijk weergegeven, gesteld dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij door dit onrechtmatig handelen schade heeft geleden en nog lijdt. Hieruit volgt dat [appellant] zijn vordering baseert op het bepaalde in artikel 1386 van het Burgerlijke Wetboek en daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om van de zaak kennis te nemen gegeven. Er bestaat geen met voldoende waarborgen omgeven administratieve procedure waarbinnen [appellant] voor het onderhavig geval een spoedvoorziening kan verkrijgen. Hij, [appellant], is dan ook terecht in zijn vordering ontvangen.

2.2 In vorenbedoelde procedure heeft de Kantonrechter in het Eerste Kanton, bij voorlopig uitvoerbaar verklaard vonnis van 23 mei 2001, de Staat, onder verbeurte van een dwangsom van Sf. 1.000.000 per dag, veroordeeld om binnen twee dagen na de betekening van het vonnis [appellant] en zijn gezin onvoorwaardelijk tot Suriname toe te laten en zijn, [appellant], gezin in alle opzichten als Surinamers te behandelen. Bij gemeld vonnis is de Staat tevens veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] gevallen en tot aan de uitspraak begroot op Sf. 12.301,50.

3.2.1 De Staat heeft op 30 mei 2001 hoger beroep tegen het onder 2.2 vermelde vonnis ingesteld. Hij, de Staat, heeft geen memorie van grieven als bedoeld in artikel 271 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (afgekort SBRv) overgelegd of ingediend. [appellant] heeft verzocht dat aan de Staat akte van non-memorie-van grieven wordt verleend en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk- verklaring van de Staat in diens hoger beroep.

3.2.2 Indien [appellant] bedoelt te betogen dat voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep het indienen van een memorie (van grieven) vereist is, dan gaat dat betoog niet op. In artikel 271 SBRv wordt immers aan de appellant de bevoegdheid verleend, en wordt hem geenszins de verplichting opgelegd, een memorie als daar bedoeld over te leggen of in te dienen. Bovendien blijkt uit het bepaalde in artikel 276 SBRv dat het Hof kennis kan nemen van een zaak en daarover zijn oordeel kan geven zonder dat er memoriën zijn gewisseld. Het niet- ontvankelijkheidsverweer van [appellant] wordt dan ook verworpen.

3.2.3 De Staat kan in het door hem ingesteld principaal hoger beroep worden ontvangen.

3.3 Bij het voorgaande wordt aangetekend dat, nu de Staat geen memorie van grieven heeft overgelegd of ingediend, de inhoud van de door hem ingediende pleitnota bij de beoordeling slechts zal worden betrokken voor zover die strekt tot toelichting, verbetering en aanvulling van hetgeen hij, de Staat, in eerste aanleg heeft aangevoerd, terwijl met door de Staat nieuw aangevoerde feiten rekening zal worden gehouden indien [appellant] ze heeft erkend dan wel heeft aanvaard dat ze in de rechtsstrijd worden betrokken.

4. De Kantonrechter heeft in het beroepen vonnis, voor zoveel hier van belang, het volgende overwogen:
“Overwegende, dat, alvorens de stellingen van partijen nader in ogenschouw te nemen, zij opgemerkt dat de “Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname” (Trb. 1975 no. 132), waarop eiser’s onderhavige vordering stoelt, in werking is getreden op 25 november 1975 en dat deze overeenkomst nog steeds rechtskracht heeft, zodat gedaagde’s verweer, als zou dat niet het geval zijn, verworpen wordt;

Overwegende, dat eiser, zich beroepende op artikel 5 lid 2 van voornoemde overeenkomst, ter door Ons gehouden comparitie, met behulp van niet genoegzaam gemotiveerd weersproken overgelegde produkties, waaronder twee uittreksels uit de basisadministratie van de gemeente Nijmegen respektievelijk gedateerd 23 november 2000 en 10 november 2000, welker inhoud als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd dient te worden aangemerkt, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt, dat hij een meerderjarige Nederlander is, geboren in Suriname en dat hij op het tijdstip van inwerkingtreding van deze overeenkomst (25 november 1975) buiten de Republiek Suriname woonplaats had;

Overwegende, dat dit – met zich meebrengt, dat eiser behoort tot die groep van personen aan wie, ingevolge artikel 5 van genoemde Toescheidingsovereenkomst een aantal rechten toekomt waaronder het recht te allen tijde te worden toegelaten, alsmede het recht om gedurende het verblijf in Suriname in alle opzichten te worden behandeld als Surinaamse staatsburger;

Overwegende immers, dat met de toekenning van deze rechten is beoogd om de band, die deze groep personen heeft met Suriname, tot uitdrukking te brengen en hen na terugkeer in Suriname, de gelegenheid te bieden de mogelijkheid tot een blijvende vestiging te onderzoeken;

Overwegende, dat onder verwerping van het verweer van gedaagde, hierop neerkomende, dat eiser een vreemdeling is en dat op hem de Vreemdelingenwet, de Visum- instructie 1983, de wet op het Surinamerschap en ingezetenschap, de Surinaamse Grondwet en andere nationale wettelijke regelingen onverkort van toepassing zijn, het volgende wordt overwogen: dat de “Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname” (Trb. 1975 no. 132), in werking getreden op 25 november 1975 een overeenkomst is als bedoeld in artikel 103 van de Grondwet;
dat de in artikel 5 lid 2 van voornoemde Toescheidingsovereenkomst neergelegde bepalingen gekwalificeerd kunnen worden als bepalingen in artikel 105 van de Grondwet, welke naar de inhoud een ieder verbinden;

dat ingevolge artikel 106 van de Grondwet de binnen de Republiek Suriname geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan;

dat overigens deze Toescheidingsovereenkomst (c.q. dit verdrag) van hogere orde is dan de nationale wetgeving van de verbonden staten, zodat in elk geval voor wat Suriname betreft, bij tegenstrijdigheid daarvan met een nationale wettelijke regeling de verdragsbepaling voorrang geniet en de regeling van nationale aard buiten toepassing dient te blijven;”

5.1 Het is van algemene bekendheid dat de regeringen van Suriname, Nederland en de Nederlandse Antillen in 1974, in verband met de doelstelling van de Surinaamse regering om de onafhankelijkheid van Suriname op geen later tijdstip dan einde 1975 te verwezenlijken, aan de in 1972 ingestelde Koninkrijkscommissie de opdracht hebben gegeven om in haar eindrapport advies uit te brengen over, onder andere, de nationaliteitenregeling. Die Koninkrijkscommissie bestond uit drie secties, waaronder een Surinaamse sectie, waarin verschillende leden van de toenmalige Staten van Suriname zitting hadden.

5.2 De Koninkrijkscommissie heeft een rapport uitgebracht, waarbij met betrekking tot de nationaliteitenregeling, twee minderheidsnota’s zijn uitgebracht, te weten een minderheidsnota door enkele leden van de Surinaamse sectie en een minderheidsnota van Prof. Mr. M. Bos. Deze nota’s zijn voor de beoordeling van de voorliggende zaak niet van belang.

6. Aan het rapport van de Koninkrijkscommissie was als bijlage I een “ontwerp van toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, met toelichting op de artikelen” (nader te noemen: ontwerp- Koninkrijkscommissie) gevoegd. Hieronder worden enkele van belang zijnde artikelen en de op artikel 5 gegeven toelichting weergegeven.

Artikel 3
De Surinaamse nationaliteit verkrijgen alle meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren en op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst in Suriname woonplaats of werkelijk verblijf hebben.

Artikel 4
De Surinaamse nationaliteit verkrijgen voorts alle meerderjarige Nederlanders die, buiten Suriname geboren zijnde op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst in Suriname woonplaats of werkelijk verblijf hebben, indien
a. hetzij hun vader of, indien deze wettelijk onbekend is, hun moeder wel in Suriname is geboren. Is niet bekend waar de vader of, indien deze wettelijk onbekend is, de moeder is geboren, dan wordt deze geacht in Suriname te zijn geboren;
b. hetzij het Nederlanderschap hebben verkregen

  1. ingevolge de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers, opgenomen in de wet “Souvereiniteitsoverdracht Indonesië (wet van 21 december 1949, Stb. J 570) en op 27 december 1949 woonplaats of werkelijk verblijf hadden in Suriname;
  2. door naturalisatie bij of krachtens de wet en op het tijdstip van de indiening van het verzoek in Suriname woonplaats of werkelijk verblijf hadden;
  3. in verband met het huwelijk met een Nederlander, van rechtswege dan wel door het doen van een kennisgeving, en op het tijdstip van de huwelijkssluiting woonplaats of werkelijk verblijf in Suriname hadden.

Artikel 5

  1. Meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren of die, buiten Suriname geboren zijnde, behoren tot een van de in artikel 4 onder b omschreven groepen van personen en die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst buiten Suriname woonplaats of werkelijk verblijf hebben, verkrijgen, ook buiten Suriname, de Surinaamse nationaliteit door hun wil daartoe te kennen te geven.
  2. De in het eerste lid bedoelde personen hebben het recht te allen tijde met hun gezin on voorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. Zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit indien zij gedurende twee jaren in Suriname woonplaats of werkelijk verblijf hebben.
  3. De echtgenoten van de in het eerste lid bedoelde personen, alsmede hun voor 1 januari 2001 geboren nakomelingen, adoptief-kinderen daaronder inbegrepen, hebben eveneens de in het eerste lid bedoelde rechten en verkrijgen de Surinaamse nationaliteit eveneens op elke van de in het eerste en tweede lid bedoelde wijzen.
  4. Aan de in de voorgaande leden bedoelde personen kunnen, zolang zij het Nederlanderschap bezitten, geen rechten worden verleend of verplichtingen worden opgelegd welke onverenigbaar zijn met het Nederlanderschap.

Toelichting: Ad artikel 5
Dit artikel heeft betrekking op personen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Overeenkomst buiten Suriname wonen en op grond daarvan het Nederlanderschap behouden. Ingevolge het in het eerste lid bepaalde kunnen zij, zo zij dit wensen, de Surinaamse nationaliteit verkrijgen door uitdrukkelijk hun wil daartoe te kennen te geven.

Aangezien zij nauwe banden met Suriname hebben, wordt hun het recht gegeven, ook wanneer zij geen gebruik hebben gemaakt van het in het eerste lid bedoelde optierecht, als Nederlander in Suriname te worden toegelaten. Indien zij zich daar vestigen, verkrijgen zij van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, zodra zij daar ten minste twee jaren hebben gewoond.

Lid 3 geeft dezelfde rechten aan de echtgenoot en de nakomelingen, althans voor zover zij zijn geboren binnen 25 jaar na de inwerkingtreding van de Overeenkomst.
Eventuele faciliteiten die de Surinaamse regering zou willen geven aan de personen die het Nederlanderschap bezitten, mogen uiteraard niet onverenigbaar zijn met het Nederlanderschap (lid 4).

7.1 De regeringen van hoger- genoemde drie landen hebben in maart 1975 besloten een overeenkomst aan te gaan conform een ontwerp voor een toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (nader te noemen: regeringsontwerp), welke als bijlage 2 was gehecht aan het Protocol van de regeringsconferentie Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen van 17 tot en met 20 maart 1975 te ’s Gravenhage.

7.2 De artikelen 3 en 4 van het regeringsontwerp zijn vrijwel gelijkluidend aan de artikelen 3 en 4 van ontwerp-Koninkrijkscommissie, terwijl in artikel 5 lid 1 en lid 3 van laatstvermeld ontwerp wijzigingen werden aangebracht. De betreffende artikelen in het regeringsontwerp luiden als volgt:

Artikel 3
De Surinaamse nationaliteit verkrijgen alle meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren en op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben.

Artikel 4
De Surinaamse nationaliteit verkrijgen voorts alle meerderjarige Nederlanders die, buiten Suriname geboren zijnde, op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben, indien
a. hetzij hun vader of, indien deze wettelijk onbekend is, hun moeder wel in Suriname is geboren. Is niet bekend waar de vader of, indien deze wettelijk onbekend is, de moeder is geboren, dan wordt deze geacht in Suriname te zijn geboren;
b. hetzij zij het Nederlanderschap hebben verkregen

  1. ingevolge de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers, opgenomen in de wet “Souvereiniteitsoverdracht Indonesië (wet van 21 december 1949, Stb. J 570) en op 27 december 1949 hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hadden in Suriname;
  2. door naturalisatie bij of krachtens de wet en op het tijdstip van de indiening van het verzoek in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hadden;
  3. in verband met het huwelijk met een Nederlander, van rechtswege dan wel door het doen van een kennisgeving, en op het tijdstip van de huwelijkssluiting hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf in Suriname hadden.

Artikel 5

  1. Meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren of die, buiten Suriname geboren zijnde, behoren tot een van de in artikel 4, onder b, omschreven groepen van personen en die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Overeenkomst buiten Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben, verkrijgen, ook buiten Suriname, de Surinaamse nationaliteit door voor 1 januari 1986 hun wil daartoe te kennen te geven.
  2. De in lid 1 bedoelde personen hebben het recht te allen tijde met hun gezin on voor waardelijk tot Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. Zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben.
  3. De echtgenoten en de voor het jaar 2001 geboren kinderen, adoptiefkinderen daaronder begrepen, van de lid 1 bedoelde personen hebben eveneens het recht op de voet van lid 2 onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten.
  4. Aan de in de voorgaande leden bedoelde personen kunnen, zolang zij het Nederlanderschap bezitten, geen rechten worden verleend of verplichtingen worden opgelegd welke onverenigbaar zijn met hei Nederlanderschap.

8.1 In juni 1975 is door de Nederlandse regering, vooruitlopend op de behandeling van een ontwerp van Rijkswet, inhoudende de beëindiging van de Statutaire band met Suriname, aan de Tweede Kamer der Staten Generaal een ontwerp van de toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (nader genoemd: ontwerp-verdrag) toegezonden.

8.2 De artikelen 3, 4 en 5 van het ontwerp-verdrag zijn gelijkluidend aan het onder 7.1 bedoelde (regerings) ontwerp. Blijkens de toelichting op het ontwerp-verdrag was het advies van de Koninkrijkscommissie in het tussen de regeringen gevoerd overleg overgenomen en waren het ontwerpverdrag en de toelichting op enkele details na aan dat advies en het daarbij overgelegde ontwerp ontleend.

8.3 Aan de toelichting op het ontwerp-verdrag kan nog het volgende worden ontleend: “Een overeenkomst, houdende een regeling van toescheiding van staatsburgers, moet behalve de hiervoor uiteengezette rechtsgrondslag, ook rekening houden met de bestaande feitelijke situatie. Deze wordt gekenmerkt door twee belangrijke omstandigheden.
In de eerste plaats bezit thans de overgrote meerderheid van de in Suriname wonende personen de Nederlandse nationaliteit.
In de tweede plaats is enerzijds een relatief groot aantal uit Suriname afkomstige Nederlanders in Nederland en in de Nederlandse Antillen metterwoon gevestigd en is een niet onbelangrijk gedeelte daarvan aldaar door werkkring, door huwelijk of anderszins vast geworteld, doch anderzijds gevoelt evenzeer een groot aantal hunner zich sterk verbonden met Suriname.

Het is geen vanzelfsprekende zaak, dat Nederlanders die door geboorte in Suriname of uit in Suriname geboren ouders met Suriname zijn verbonden en zich naar Nederland, de Nederlandse Antillen of elders buiten Suriname hebben begeven, bij de volkenrechtelijke statenopvolging welke bij de volledige onafhankelijk- wording van Suriname plaatsvindt het Nederlanderschap verliezen. Dit zou hen volkenrechtelijk van de ene dag op de andere tot vreemdelingen maken in Nederland en de Nederlandse Antillen, waarheen zij zich als Nederlanders hebben begeven en waar zij zich als Nederlanders hebben gevestigd. Het moge waar zijn, dat velen van hen onder druk van bijzondere omstandigheden naar Nederland zijn gekomen en Suriname als hun vaderland blijven beschouwen waarheen zij te zijner tijd hopen te kunnen terugkeren, doch dit brengt geen verandering in de feitelijke situatie waarin zij bij de volledige onafhankelijkwording van Suriname verkeren. Zij wonen als Nederlanders in Nederland of op de Nederlandse Antillen en velen zijn dan ook allengs met de samenleving in die landen vergroeid. Hen door het toekennen van de Surinaamse nationaliteit het Nederlanderschap te laten verliezen zou hun positie in die samenleving verzwakken.

Aan de andere kant zou het onjuist zijn, de met Suriname bestaande banden welke door geboorte in dat land van de betrokkenen zelf of van hun ouders zijn ontstaan en welke ook voor velen door het verblijf in Suriname sinds de geboorte tot aan de overkomst naar Nederland of de Nederlandse Antillen een werkelijkheid vormen, te miskennen. Dit zou niet alleen onjuist zijn vanuit het gezichtspunt van de betrokkenen, voor wie die banden nog een duidelijke betekenis kunnen hebben, het zou ook onjuist zijn vanuit het gezichtspunt van de nieuwe staat Suriname die voor zijn opbouw en ontwikkeling behoefte heeft aan de inbreng van werkkracht en bekwaamheid welke bij de uit Suriname afkomstige Nederlanders in Nederland en de Nederlandse Antillen aanwezig is. De aan te bevelen oplossing dient dan ook tegemoet te komen aan dé behoefte, deze verbondenheid met Suriname op een duidelijke wijze tot uitdrukking te brengen.

In deze gedachtengang zou men een oplossing kunnen zoeken in de richting van een vorm van dubbele nationaliteit. Dit stuit echter op grote bezwaren, zeker wanneer het gaat om een zo grote groep personen. De oplossing welke is gevonden om naast behoud van de Nederlandse nationaliteit voor de betrokkenen de band met Suriname tot uitdrukking te brengen is dan ook een andere. Zij is gebaseerd op het uitgangspunt dat de betrokkenen uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezitten, doch dat hun bepaalde rechten kunnen worden toegekend welke, wanneer zij dat wensen, de overgang naar de Surinaamse nationaliteit en het loslaten van de Nederlandse nationaliteit vergemakkelijken. Deze rechten zijn: het recht om door een eenvoudige daarop gerichte wilsverklaring de Surinaamse nationaliteit te verkrijgen, het recht om te allen tijde met het gezin in Suriname onvoorwaardelijk te worden toegelaten, alsmede het recht om gedurende het verblijf in Suriname in alle opzichten te worden behandeld als Surinaams staatsburger, zolang men dit staatsburgerschap nog niet heeft verworven. Na een tweejarig verblijf in Suriname verkrijgen de betrokken personen van rechtswege – dus zonder dat een nadere wilsuiting nodig is – de Surinaamse nationaliteit. De termijn van twee j aar biedt de gelegenheid om zonder dat daarvan het verlies van het Nederlanderschap het gevolg is, gedurende een beperkte tijd de mogelijkheden tot blijvende vestiging te onderzoeken. De hiervoor bedoelde wilsverklaring, welke verwerping van de Nederlandse nationaliteit betekent, kan uiteraard ook in Suriname worden afgelegd voor het verstrijken van de termijn van twee jaar door degene die naar Suriname is gegaan met de vaste wil daar te blijven.

Heeft de betrokkene de Surinaamse nationaliteit verkregen, dan verliest hij de Nederlandse nationaliteit. Hij zal in Nederland en in de Nederlandse Antillen de staat van vreemdeling hebben, onverminderd een voorkeursbehandeling welke zou kunnen voortvloeien uit tussen Nederland en de Nederlandse Antillen en Suriname te treffen regelingen.

Het behoud van de Nederlandse nationaliteit brengt ook voor hen die uit Suriname afkomstig zijn mede, dat zij de aan het Nederlanderschap verbonden rechten genieten – o.a. het recht tot het verkrijgen van een paspoort volgens de daarvoor geldende regelingen – en dat zij onderworpen zijn aan de daaraan verbonden plichten, zoals het vervullen van de militaire dienstplicht. Het behoud van de Nederlandse nationaliteit brengt voorts met zich mede, dat aan deze personen geen met het Nederlanderschap onverenigbare rechten en verplichtingen kunnen worden toegekend en opgelegd. Een Surinaams paspoort zal aan betrokkenen niet kunnen worden verstrekt.

Het is duidelijk dat de aldus gedachte oplossing moet worden gezien als een in beginsel tijdelijke. Zij biedt soelaas aan de Surinaamse Nederlanders die ten tijde van de volledige onafhankelijkwording van Suriname buiten dat land verblijven. Hebben zij jonge kinderen, dan dienen deze in dezelfde positie te zijn als de ouders: ook deze jonge generatie mag vooralsnog geacht worden reële banden met Suriname te bezitten. Voor hen die na zeer geruime tijd zijn geboren uit ouders die het Nederlanderschap hebben behouden en geen gebruik hebben gemaakt van de eenvoudige overgang naar de Surinaamse nationaliteit gaat deze veronderstelling niet meer op. Derhalve wordt voorgesteld het recht van onvoorwaardelijke toelating in Suriname niet meer toe te kennen aan hen die geboren zijn na het jaar 2000.

8.4 Met betrekking tot artikel 5 vermeldt de toelichting:
“Ad artikel 5
Dit artikel heeft betrekking op personen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de overeenkomst buiten Suriname wonen en op grond daarvan het Nederlanderschap behouden. In gevolge het in het eerste lid bepaalde kunnen zij, zo zij dit wensen, de Surinaamse nationaliteit verkrijgen door voor 1 januari 1986 uitdrukkelijk hun wil daartoe te kennen te geven.

Aangezien zij nauwe banden met Suriname hebben, wordt hun in lid 2 het recht gegeven, ook wanneer zij geen gebruik hebben gemaakt van het in het eerste lid bedoelde optierecht, als Nederlander in Suriname te worden toegelaten. Indien zij zich daar vestigen, verkrijgen zij van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, zodra zij daar tenminste twee jaar hebben gewoond.

Lid 3 geeft aan de echtgenoot van de (lees kennelijk: “en de”; HvJ) voor 2001 geboren kinderen eveneens het recht, on voorwaardelijk in Suriname te worden toegelaten.”

8.5 In de Vaste Commissie voor de betrekkingen met Suriname en de Nederlandse Antillen van de Tweede Kamer der Staten Generaal is, met betrekking tot de ontwerp-overeen- komsten inzake nationaliteiten, de vraag gerezen of de regering nader kon motiveren waarom zij op verschillende punten van het advies en de daarbij overgelegde ontwerpen van de Koninkrijkscommissie was afgeweken. Hierop hebben de betreffende Ministers, voor zoveel hier van belang, opgemerkt dat de ontwerp-overeenkomst, zoals deze was overgelegd, door de regeringen van de drie Rijksdelen was opgesteld. De wijzigingen in artikel 5 zijn als volgt toegelicht:
“In artikel 5, lid 1, was in de tekst, die de Koninkrijkscommissie heeft voorgesteld, het optierecht voor de Surinaamse nationaliteit voor buiten Suriname wonende Nederlanders niet aan een termijn gebonden. Het gevolg hiervan zou onzekerheid gedurende een zeer lange termijn zijn. Daarom is voor dit optierecht thans een termijn van tien jaar gesteld, welke nog redelijk ruim is.

In artikel 5, lid 3, is de toevoeging dat de in dit artikel genoemde personen op elk van de in het eerste en het tweede lid genoemde wijzen de Surinaamse nationaliteit kunnen verkrijgen geschrapt en vervangen door een recht op toelating in Suriname. Dit is gebeurd om de volgende redenen:

a. ingevolge artikel 5, lid 3, kunnen echtelieden voor de Surinaamse nationaliteit opteren indien althans een van hen een persoon is als bedoeld in het eerste lid. Niet is gesteld dat er in het huwelijk sprake moet zijn van verschil in nationaliteit tussen de echtelieden. Dit zou betekenen dat een Nederlands/ Nederlandse man, gehuwd met een Surinaams/ Nederlandse vrouw, gebruik kan maken van het optierecht dat aan zijn vrouw op grond van het eerste lid toekomt, ook wanneer zijn vrouw van dat recht geen gebruik maakt. Het is duidelijk dat voor een optierecht voor een echtgenoot die niet zelf een persoon is, als in het eerste lid van het artikel bedoeld, geen aanleiding bestaat.

b. het bepaalde in de oorspronkelijke tekst van artikel 5, lid 3, dat het enkele feit dat een Nederlander gehuwd is met een persoon die een recht kan doen gelden op het bezit van de Surinaamse nationaliteit zijn of haar Nederlandse nationaliteit van rechtswege verliest, wanneer hij of zij zich in Suriname vestigt en daar twee jaar blijft wonen, zou in strijd zijn met het in Nederland erkende beginsel van de nationaliteitsrechtelijke zelfstandigheid van gehuwde personen.

c. het zou niet reëel zijn nakomelingen van personen, als in het eerste lid bedoeld, tot diep in de 21ste eeuw de gelegenheid te bieden voor de Surinaamse nationaliteit te opteren. Bovendien zou een descrepantie ontstaan tussen de hierbedoelde kinderen, die wat tijdsduur betreft een onbeperkt optierecht zouden hebben, en de kinderen bedoeld in artikel 6, lid 4, voor wie dat recht is beperkt tot het bereiken van de leeftijd van 26 jaar.

9.1 In oktober 1975 zijn het ontwerp van rijkswet Wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, inhoudende beëindiging van de statutaire banden met Suriname en, onder andere de ontwerp overeenkomst inzake toescheiding nationaliteiten in de Tweede Kamer behandeld. Aan de behandeling hebben verschillende leden van de toenmalige Staten van Suriname als bijzondere gedelegeerden deelgenomen. Door de bijzondere gedelegeerden Adhin, Lachmon, Mungra, Gadden, Nurmohamed, Liesdek-Clarke Somohardjo is een motie ingediend, waarin werd voorgesteld in de ontwerp-toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten de mogelijkheid te openen dat alle personen, die hun Surinaamse nationaliteit aan artikel 3 of 4 ontleenden, het Nederlanderschap herkrijgen door binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de overeenkomst hun wil daartoe te kennen te geven.

9.2 Tijdens voormelde behandeling heeft de Staatssecretaris van Justitie, Zeevalking, voor zoveel hier van belang, het volgende gezegd: “De heer Verwoert heeft duidelijk gepleit voor een andere opzet van de nationaliteitsregeling, en wel zo dat het volgens hem ook wenselijk zou zijn dat Surinaamse Nederlanders in Nederland de Surinaamse nationaliteit onmiddellijk zouden krijgen. Dit uitgangspunt wordt naar mijn mening door geen enkele andere groepering gedeeld. Ik wil ook opmerken dat het in de Koninkrijkscommissie uitdrukkelijk is afgewezen. Daar was wel een minderheidsstandpunt van professor Bos, maar hij heeft ook daar in de commissie geen bijval gekregen. Ik geloof niet dat het erg veel zin heeft daarop andermaal duidelijk in te gaan. In ieder geval kleven aan de door de heer Verwoert geschetste opzet vele bezwaren, al was het maar dat dit zou leiden tot blijvende aanwezigheid van een zeer grote minderheid van vreemdelingen in Nederland. Belangrijk evenwel is ook dat de Surinaamse Regering deze oplossing uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen. Ik kom er straks bij de behandeling van de motie op terug.

Tenslotte de motie van de heer Adhin, mijnheer de Voorzitter. Deze motie wil – om een lang verhaal kort te maken – eigenlijk al degenen die nu volgens artikel 3 of 4 van de nationaliteitenovereenkomst het Surinamerschap verkrijgen nog een optie geven om binnen vijf jaar na het tijdstip van in werking treden van de overeenkomst te kiezen voor het Nederlanderschap. Wat zijn de uitgangspunten van de conceptregeling zoals deze nu aan de Kamer wordt voorgelegd? Ten eerste gaat het erom te trachten, zoveel mogelijk de toescheiding van de Surinaamse nationaliteit te bevorderen aan Surinamers in Suriname (de artikelen 3 en 4). Ten tweede is het uitgangspunt, zolang mogelijk open te houden dat Surinamers in Nederland of waar ook nog gedurende tien jaar voor de Surinaamse nationaliteit zullen mogen kunnen kiezen. Dit wordt nog versterkt door de bepaling van artikel 5, de leden 2 en 3, dat degenen die ik zojuist bedoelde, dat wil zeggen de Surinamers in Nederland, ook na die tien jaar steeds vrije toegang houden tot Suriname en na twee jaar verblijf aldaar van rechtswege de Surinaamse nationaliteit krijgen. Als een rode draad lopen hier door heen deze remigratiegedachte en deze gedachte om zoveel mogelijk Surinamers, zij het dan niet onmiddellijk maar dan toch in ieder geval op de lange duur, voor de Surinaamse nationaliteit te laten kiezen.

9.3 Tijdens de behandeling van het onder punt 9.1 genoemde ontwerp van Rijkswet heeft hogergenoemde Staatssecretaris, voor zoveel hier van belang, het volgende verklaard: “Ik wijs er met nadruk op, dat in de regelingen ook impulsen tot remigratie zitten, met name in artikel 5 van de toescheidingsregeling van de nationaliteiten. Daarin wordt zolang mogelijk voor Surinamers, hoewel zij na 25 november de Nederlandse nationaliteit behouden, de mogelijkheid opengehouden, gedurende 10 jaar alsnog voor de Surinaamse nationaliteit te kiezen dan wel daarna naar Suriname terug te keren, met als gevolg dat een reeds twee jaar durend verblijf ter plaatse hen de Surinaamse nationaliteit zal laten toevallen”.

9.4 De artikelen 3, 4 en 5 van de Toescheidingsovereenkomst (inzake nationaliteiten tussen de Republiek Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden), zoals goedgekeurd en verschenen in het Verdragenblad van de Republiek Suriname (1981 no. 1) luiden conform de overeenkomstige artikelen van het onder 7.1. bedoelde Ontwerp.

10. Bij Protocol van 14 november 1994 (Verdragenblad van de Republiek Suriname 1996 no.1), inwerking getreden op 1 december 1995, zijn Suriname en Nederland, voorzover hier van belang, overeengekomen dat in artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst de zin “Zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben.” Terugwerkend tot 1 januari 1986 vervalt.

11.1 Uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat de Staat heeft aangevoerd dat Suriname geen verdragsbepaling kan naleven welke geen rechtskracht heeft. Het Hof begrijpt uit die stukken dat de Staat zich op het standpunt stelt dat artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst vanaf 1 januari 1986 geen rechtskracht meer heeft (is geëxpireerd). Aan de Staat kan daarom worden toegegeven dat de overweging van de Kantonrechter, volgens welke de Staat het verweer heeft gevoerd dat de (Toescheidings) overeenkomst geen rechtskracht meer heeft, onjuist is.

11.2 [appellant] heeft betwist dat artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst vanaf 1 januari 1986 is geëxpireerd.

11.3 De Staat heeft aangevoerd dat de Toescheidingsovereenkomst was bedoeld als een overgangsfase, “beperkende” (lees kennelijk: beperkt tot) de periode 25 november 1975 tot 1 januari 1986. Er moest namelijk geregeld worden wie vanaf 25 november 1975 Surinamer of Nederlander was (zou zijn). Gedurende tien jaren zouden personen in de gelegenheid worden gesteld op zeer eenvoudige wijze de Surinaamse nationaliteit te verkrijgen alsmede zich te vestigen in Suriname.

11.4 Naar de duidelijke bewoordingen van het regeringsontwerp is alleen het optierecht van artikel 5 lid 1 aan een termijn van (tien jaar) gebonden. Gelet op het feit dat in het ontwerp-Koninkrijkscommissie noch aan het optierecht van artikel 5 lid 1 noch aan de in artikel 5 lid 2 geregelde rechten om te allen tijde onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten en om in Suriname in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld een termijn verbonden was en er duidelijk voor is gekozen om in het regeringsontwerp alleen de uitoefening van het optierecht aan een termijn te verbinden, het ervoor mag worden gehouden dat het om een bewuste keuze gaat. Hierbij komt dat uit hetgeen hierboven onder 9.2 en 9.3 is aangehaald de bedoeling blijkt dat bovenbedoelde rechten ook na de termijn van tien jaar van kracht zouden zijn. De zienswijze dat ook de in artikel 5 lid 2 geregelde rechten aan een termijn van tien jaar waren gebonden wordt voorshands dan ook als onjuist aangemerkt.

11.5 Aan de zin “Het is duidelijk dat de aldus gedachte oplossing moet worden gezien als een in beginsel tijdelijke” kan geen argument voor het standpunt van de Staat worden ontleend. Die zin moet namelijk, naar ’s Hofs voorlopig oordeel, in samenhang met de overige, tot dezelfde alinea behorende, zinnen worden gelezen. In die alinea worden twee groepen van personen genoemd aan wie de oplossing soelaas biedt, te weten de Surinaamse Nederlanders die ten tijde van de volledige onafhankelijkwording van Suriname buiten dat land verblijven en de jonge kinderen van deze personen, die vooralsnog geacht mogen worden reële banden met Suriname te bezitten (geboren zijn voor 1 januari 2001). Deze twee groepen zijn zodanig afgebakend dat, na verloop van tijd, niemand meer daartoe zal behoren en het “in beginsel tijdelijke” van de oplossing in deze zin moet worden verstaan en niet in de zin dat de, voor de uitoefening van het optierecht bepaalde termijn van tien jaar ook zou gelden voor het recht op onvoorwaardelijke toelating en behandeling als Surinamer.

11.6 Het Hof is voorshands van oordeel dat het bepaalde in artikel 5 lid 2, eerste zin, ook na 1 januari 1986 van kracht is gebleven.

12.1 De Staat heeft aangevoerd dat de toelating van een persoon en zijn gezin bedoeld in artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst zijn rechtsgrond vindt in die overeenkomst, hetgeen inhoudt dat bedoelde persoon en zijn gezin het recht om onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten uitsluitend kan doen gelden indien de persoon in werkelijkheid wenst te remigreren naar Suriname.

12.2 In verband met het voorgaande kan worden opgemerkt dat bij het toekennen van het optierecht en de andere rechten niet alleen het aspekt van de remigratie een rol heeft gespeeld, maar ook het belang van betrokkenen bij het onderhouden van de banden met Suriname die waren ontstaan doordat zijzelf of hun ouders aldaar geboren waren (zie hierboven onder 8.3). In de toelichting op artikel 5 van het ontwerp-Koninkrijkscommissie wordt dan ook als reden voor de toekenning van het recht van toelating genoemd het feit dat betrokkenen nauwe banden in Suriname hebben. Deze reden wordt herhaald in de toelichting op artikel 5 van het regerings-ontwerp. De stelling van de Staat is dus niet in overeenstemming met de wordingsgeschiedenis van de Toescheidingsovereenkomst en gaat dus niet op.

13.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist en gestaafd door de overgelegde bescheiden is het volgende genoegzaam aannemelijk gemaakt:

  • [appellant] is op 17 februari 1954 in Suriname geboren en heeft sedert zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit;
  • [appellant] woonde van 17 augustus 1972 tot 30 maart 1976 in Nederland.

13.2 Het Hof kan zich verenigen met de beslissing van de Kantonrechter dat door de inhoud van de door [appellant] overgelegde produkties genoegzaam aannemelijk is gemaakt, dat hij, [appellant], een meerderjarige Nederlander is, geboren in Suriname en dat hij op het tijdstip van inwerkingtreding van deze overeenkomst (25 november 1975) buiten de Republiek Suriname woonplaats had, zij het dat het Hof aan de woorden “een meerderjarige Nederlander is” toevoegt de woorden “in de zin van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname”.

13.3 Het Hof kan zich ook verenigen met de, hier zakelijk weergegeven, voorlopige beslissing van de Kantonrechter dat het voorgaande met zich meebrengt, dat [appellant] behoort tot die groep van personen aan wie, ingevolge artikel 5 van genoemde Toescheidingsovereenkomst een aantal rechten toekomt, waaronder het recht ten allen tijde te worden toegelaten, alsmede het recht om gedurende het verblijf in Suriname in alle opzichten te worden behandeld als Surinaams staatsburger.

14.1 [appellant] heeft bij inleidend rekest, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
dat hij en/of zijn gezin niet onvoorwaardelijk tot Suriname worden/wordt toegelaten en hij en/of zijn gezin elke keer dat zij Suriname willen bezoeken over een geldig visum dan wel verblijfsvergunning dienen te beschikken;

  • dat hij geen bedrijfsvergunning op zijn naam kan krijgen;
  • dat hij geen actief en passief kiesrecht heeft;
  • dat hij bij een oversteek naar Guyana voor het veer in vreemde valuta moet afrekenen in tegenstelling tot personen die wel de Surinaamse nationaliteit bezitten en in Surinaams courant mochten afrekenen;
  • dat de Republiek Suriname diverse beperkingen heeft ingesteld voor hem en zijn gezin, terwijl de Republiek Suriname hem onvoorwaardelijk in Suriname dient toe te laten en hem in alle opzichten als Surinamer dient te behandelen, dat het maken van onderscheid tussen hem en zijn gezin en een Surinamer in strijd is met artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst.

14.2 In de loop van het geding heeft [appellant] hieraan, voor zover hier van belang, nog het volgende toegevoegd:

  • dat hij jaarlijks of tweejaarlijks zijn verblijfsvergunning moet verlengen en de hiermee verbonden rompslomp moet “ontberen” door uittreksels uit het bevolkingsregister te halen, pasfoto’s en de nodige kopieën te laten maken, daarna deze in te dienen bij het Ministerie van Justitie en Politie en de nodige reis- en overige kosten moet maken;
  • dat hij geen percelen in erfpacht en grondhuur op zijn naam kan krijgen in Suriname.

14.3 Een voorziening in kort geding kan slechts worden gegeven indien de partij die de voorziening verlangt daarbij een spoedeisend belang heeft. De hierboven onder 14.1 en 14.2 weergegeven stellingen van [appellant] zijn, in mindere of meerder mate, algemene beweringen zonder onderbouwing met feiten en omstandigheden waaruit volgt dat uit hoofde van spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Zo is, bijvoorbeeld, omtrent een aantoonbaar voornemen van [appellant] om op korte termijn naar Suriname te reizen niets gesteld of gebleken. Ook zijn, bijvoorbeeld, geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat door [appellant] het erfpachtsrecht of grondhuurrecht op een perceelland dan wel een bedrijfsvergunning is aangevraagd en dit aan hem is geweigerd omdat hij niet de Surinaamse nationaliteit bezit en dat van hem, [appellant] niet kan worden gevergd dat hij het oordeel van de rechter in een eventueel bodemgeschil over deze weigeringsgrond afwacht. Afgezien van het feit dat niet gesteld of gebleken is dat het de Staat is die, bij de oversteek naar Guyana, van [appellant] betaling in vreemde valuta eist, zijn er ook met betrekking tot de betreffende bewering geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit een spoedeisend belang van [appellant] valt te destilleren. Verder ligt, uit de aard der zaak, in de stellingen van [appellant] ook niet besloten dat de gevraagde voorziening geen uitstel gedoogt. De conclusie is dan ook dat de vordering van [appellant] een spoedeisend karakter ontbeert en dient te worden geweigerd.

14.4 Het Hof tekent voor de duidelijkheid aan dat met hetgeen onder 14.3 is overwogen geen oordeel is gegeven over de inhoud van de in artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst genoemde rechten, zullende deze inhoud van geval tot geval moeten worden vastgesteld.

15. Gelet op hetgeen onder 14.3 is overwogen heeft[appellant]geen belang bij het door hem ingesteld incidenteel hoger beroep. Hij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in dat beroep.

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
In het principaal beroep:
Vernietigt het vonnis dat door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen is gewezen en op 23 mei 2001 is uitgesproken.
Veroordeelt de geïntimeerde in de proceskosten aan de zijde van de appellant in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD nihil;
Met inbegrip van het door het Hof aan de advokaat van appellant voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD 50,—;
Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van geïntimeerde eveneens op SRD 50,—;

EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
Weigert de gevraagde voorziening.
Veroordeelt de geïntimeerde in de proceskosten aan de zijde van de appellant in eerste aanleg gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD nihil;

In het incidenteel beroep:
Verklaart appellant niet ontvankelijk in zijn beroep.
Veroordeelt de appellant in de proceskosten aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 100,37;
Met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD 50,—;
Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van de geïntimeerde eveneens op SRD 50,- elk;

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
Aldus gewezen door: Mr.E.S. Ombre, Fungerend-President, Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein– Montnor en Mr. I.H.M.H. Rasoelbaks, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 augustus 2007, in tegenwoordigheid vsn Mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend- Griffier.

w.g. G.A. Kisoensingh– Jangbahadoersingh w.g. E.S.Ombre

Partij de Staat Suriname vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat Mr. A.R. Baarh is bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen, terwijl partij [appellant] noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.