- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 634
- Uitspraakdatum 16 november 2007
- Publicatiedatum 03 oktober 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker had bijwege van incident de eiswijziging moeten vorderen. Nu hij zulks heeft nagelaten en de vordering niet is ingesteld tegen de Staat, zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-634
[Verzoeker], wonende aan [adres] in het [district], te dezer zake domicilie kiezende aan de Frederik Derbystraat 13A boven te Paramaribo ten kantore van de advocaat mr. G.R. Sewcharan, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
verzoeker,
t e g e n
HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE, rechtspersoon, ten deze domicilie kiezende aan de Wagenwegstraat no. 21 beneden, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. H.H. Veldkamp, advocaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
Bij beschikking d.d. 22 maart 2007 bekend onder J.No. 2260/07 inzake schorsing ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet, heeft de Minister van Justitie en Politie, nader te noemen verweerder, verzoeker in zijn ambt geschorst. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (Productie 1).
Verzoeker is als penitentiair ambtenaar der 1e klasse in vaste dienst bij de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie en tewerkgesteld in de Centrale Penitentiaire Inrichting te Bomapolder, gelegen aan de Verlengde Welgedacht A-weg in het district Wanica.
Verzoeker kan zich met de beschikking, althans het besluit, en de gronden waarop dit berust niet verenigen en wenst op basis van de navolgende gronden bij uw Hof de onderhavige vordering in te stellen.
Grondslag beschikking
Blijkens de beschikking, voor zover hier van belang, wordt als overweging voor het besluit gegeven de “ernst van de zaak” waarvoor verzoeker als verdachte was aangemerkt en in verzekering gesteld.
Gronden beroep
- Zoals gesteld, is verzoeker het niet eens met het besluit en de aangehaalde grondslag. Bij bevel inverzekeringstelling d.d. 11 november 2006 is verzoeker inderdaad in verzekering gesteld terzake medeplichtigheid aan zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende, maar bij beschikking d.d. 11 december 2006 heeft de Rechter-Commissaris de invrijheidstelling van verzoeker bevolen op grond van het feit dat verzoeker ten onrechte als verdachte was aangemerkt.
- Na zijn invrijheidstelling heeft verzoeker zich op gegeven moment gemeld om de bedongen werkzaamheden te verrichten. De leiding van de penitentiaire inrichting liet verzoeker echter, ook na herhaald verzoek, niet toe, waarna verzoeker via ondergetekende gemachtigde de terzake bevoegde autoriteiten bij schrijven d.d. 11 januari 2007 heeft gesommeerd hem in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten.
In de sommatie, waarvan afschrift hierbij gaat (Productie 2), is gesteld dat indien niet uiterlijk 15 januari 2007 verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld de bedongen werkzaamheden te verrichten, verzoeker de hulp van de rechter zal inroepen.
Op 16 januari 2007 wordt aan verzoeker echter een schorsingsbeschikking d. d. 15 januari 2007 uitgereikt, waarin is gesteld dat verzoeker, te rekenen van de dag zijner invrijheidstelling, te weten 11 december 2006, door verweerder in zijn ambt is geschorst in afwachting van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
- Tegen de schorsingsbeschikking d.d. 15 januari 2007 heeft verzoeker bij schrijven d.d. 26 januari 2007 al een verzoekschrift ingediend. Ook had verzoeker een kort geding ingediend strekkende tot opschorting van het besluit. Hangende dit kort geding heeft verweerder de beschikking d.d. 15 januari 2007 ingetrokken en onderhavige beschikking aan cliënt uitgereikt.
- Ook de onderhavige beschikking is, gelet op de weergegeven gang van zaken, ten onrechte gegeven. Ten eerste is de beslissing in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Toen verzoeker op 11 december 2006 in vrijheid werd gesteld, was de invrijheidstelling al bekend bij verweerder. Verweerder heeft na 11 december 2006 geen enkele stap jegens verzoeker ondernomen om hem te schorsen. Pas toen verzoeker gerechtelijke stappen aankondigde, werd voormelde beschikking gegeven. Door zo te handelen heeft verweerder het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel ernstig geschonden.
Verzoeker mocht, gelet op de houding van verweerder, op gegeven moment erop vertrouwen dat hij niet in zijn ambt geschorst zou worden. Er waren immers al bijna vijf weken verstreken sedert zijn invrijheidstelling bij de eerste schorsingsbeschikking en inmiddels bij de onderhavige beschikking al zeker drie maanden.
- Blijkens de beschikking werkt het besluit dus terug. Verzoeker wordt namelijk geschorst met ingang van 11 december 2006. Ook op grond hiervan is de beschikking niet rechtsgeldig. In artikel 6 van de Personeelswet is immers bepaald dat besluiten niet met terugwerkende kracht mogen worden genomen.
- Aan de beschikking is eveneens geen zorgvuldige voorbereiding voorafgaan. Verzoeker heeft zich na zijn invrijheidstelling op de werkplek gemeld om zijn werkzaamheden te hervatten, maar is door de leiding daartoe niet in de gelegenheid gesteld. De raadsman van verzoeker heeft op diens verzoek een schrijven d.d. 11 januari 2007 gericht aan het bevoegde gezag en hem verzocht verzoeker wederom toe te laten zijn werkzaamheden te hervatten en wel per 15 januari 2007. In plaats van de toelating van verzoeker tot de werkplek kreeg hij per die datum de eerste beschikking. Dit wekt het vermoeden dat verweerder kennelijk pas na 11 januari 2006 met de besluitvorming van de beschikking is begonnen, waardoor aan de beschikking nimmer een goede besluitvorming vooraf kan zijn gegaan. De onderhavige beschikking ontbeert ook de nodige zorgvuldigheid, gelet op al het voorgaande.
- Als grondslag voor de schorsing wordt in beschikking vermeld: ”gelet op de ernst van de zaak het nodig is, dat betrokkene in afwachting van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek…. van zijn ambt te schorsen”.
Bij beschikking d.d. 11 december 2006 heeft de Rechter-Commissaris de inverzekeringstelling van verzoeker onrechtmatig bevonden en hem onmiddellijk in vrijheid doen stellen. De Rechter-Commissaris is van oordeel dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Na de invrijheidstelling heeft het Openbaar Ministerie geen enkele vervolgings- c.q. opsporingshandeling jegens verzoeker ondernomen. Pas bij dagvaarding
d.d. 30 januari 2007 aan verzoeker uitgereikt, is verzoeker ter terechtzitting gedagvaard, terwijl verzoeker kort daarvoor al stappen tegen de beschikking had ondernomen. De door verweerder gehanteerde grondslag is daarom onbegrijpelijk. Waarom moet het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek worden afgewacht om verzoeker weder tot het werk toe te laten als de Rechter-Commissaris al beslist heeft dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt en als tevens niet blijkt dat het Openbaar Ministerie de vervolging met de nodige voortvarendheid heeft voortgezet, althans in het strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker na 11 december 2006 geen enkele handeling is verricht, maar pas op 30 januari 2007.
- Verzoeker heeft er groot belang bij dat hij zijn werkzaamheden kan verrichten. Verzoeker heeft altijd gewerkt. Verzoeker is thans in vaste dienst bij verweerder in de functie van penitentiair ambtenaar en heeft op basis van deze aanstelling recht op arbeid. Verzoeker wil werken en heeft er alszodanig ook belang bij dat hij tewerk wordt gesteld. Dit belang dient in het onderhavige geval meer gewicht toegekend te worden dan het belang dat verweerder heeft bij de instandhouding van de schorsing. Verweerder handelt op grond hiervan ook in strijd met het beginsel van redelijke belangenafweging.
- Voorts wordt er SRD 100,– op het inkomen van verzoeker ingehouden, terwijl de grondslag daarvoor ontbreekt.
- Op grond van al het voorgaande komt verzoeker tot de conclusie dat de beschikking inhoudende het besluit waarbij hij in zijn ambt is geschorst ongeldig is en voor algehele nietigverklaring in aanmerking komt.
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- de voormelde beschikking, althans het besluit, d.d. 22 maart 2007 bekend onder J.No. 2260/07, waarbij verzoeker in zijn ambt is geschorst, nietig zal worden verklaard;
- verweerder zal worden veroordeeld verzoeker weder tewerk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,–, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat verweerder weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
- met veroordeling van verweerder in de kosten van dit geding.
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd;
- Verweerder ontkent en betwist al hetgeen door verzoeker in zijn Inleidend Rekest is gesteld en aangevoerd, indien en voor zover dit niet woordelijk en uitdrukkelijk door verweerder wordt erkend.
PRIMAIR VERWEER
- Als meest verstrekkend verweer voert verweerder aan dat verzoeker verzuimd heeft de Procureur-generaal als gedaagde partij te noemen, althans aan te geven dat de vordering tegen hem is ingesteld. De minister van Justitie en Politie zijnde een orgaan van de Staat, wordt vertegenwoordigd door de Procureur-generaal, kantoorhoudende op zijn parket aan de Henck Arronstraat no. 3, nergens in het rekest wordt de Procureur-Generaal in deze hoedanigheid door verzoeker genoemd c.q. vermeld. Op grond hiervan alleen zou verzoeker door uw Hof niet ontvankelijk verklaard moeten worden.
SUBSIDIAIR VERWEER
- Voorzover uw Hof het voorgaande verweer zou verwerpen, moge verweerder erkennen dat verzoeker op grond van artikel 66 lid 2 aanhef onder a van de Personeelswet, GB 1962 no. 195, geldende tekst S.B. 1985 no. 41, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1987 no. 93, is geschorst bij beschikking van 22 maart 2007 met het [nummer 1] afkomstig van de Minister van Justitie en Politie.
- Verzoeker wordt ervan verdacht zich te hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf zware mishandeling te samen met en of in tegenwoordigheid van anderen, van een gedetineerde, welke mishandeling de dood van deze gedetineerde tot gevolg heeft gehad.
- Verweerder heeft op grond van de ernst van deze zaak, verzoeker in verzekering gesteld en hem geschorst in afwachting van de resultaten van het tegen verzoeker ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
- Verzoeker is weliswaar door de Rechter-Commissaris op 11 december 2006 in vrijheid gesteld, maar deze invrijheidstelling hield niet in zoals verzoeker dat beweert in zijn Inleidend Rekest 7e sustenu, dat hij, “verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt”. Integendeel, de invrijheidstelling door de Rechter-Commissaris was ingegeven, op andere gronden. Verzoeker schiet te kort in zijn stelplicht doordat hij verzuimt de juiste gronden voor de invrijheidsstelling te noemen.
- De vervolging is van oordeel, dat verzoeker niet vrijuit gaat, derhalve dagvaarding van verzoeker zich te verantwoorden bij de Kantonrechter noodzakelijk was.
- Verzoeker ontving dan ook een dagvaarding op 30 januari 2006 om zich voor de Kantonrechter te verantwoorden.
- Op grond van het bovenstaande kan van verweerder niet verlangd worden, zoals verzoeker dat aan uw Hof vraagt onder II van het Petitum, hem tot de werkplek toe te laten, zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is afgerond.
- Verzoeker moet begrijpen, dat zelf als hij wordt vrijgesproken door de Kantonrechter het opleggen van een disciplinaire straf door het daartoe bevoegde gezag mogelijk blijft. Er moet namelijk ervan uit worden gegaan, dat de disciplinaire geldende regels voor de penitentiair ambtenaar, zoals verzoeker, strengere eisen worden gesteld, dan de voor de gangbare burger.
- In casu betreft het een delict (zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende binnen de strafinrichting Santo Boma door penitentiaire ambtenaren gepleegd) die het vertrouwen in de overheid schaadt, derhalve zeer ernstig waardoor, tenminste het opleggen van een disciplinaire straf zou in casu op zijn plaats en gepast kunnen zijn.
- Verweerder verwerpt nadrukkelijk, dat de schorsingsbeschikking zou zijn geslagen zonder een voorafgaande belangen afweging of in strijd met de zorgvuldigheid zoals verzoeker dat beweert in het 6e, 7e en 8e sustenu Inleidend Rekest.
- De eerlijkheid gebiedt verweerder wel te erkennen, dat de schorsingsbeschikking na ingang van de schorsing, derhalve achteraf aan verzoeker is uitgereikt, waardoor mogelijk strijdigheid met artikel 6 Personeelswet, GB 1962 no. 195, geldende tekst S.B. 1985 no. 41, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1987 no. 93, kan worden aangenomen. De late uitreiking aan verzoeker heeft echter te maken met de traagheid van de ambtelijke molen.
- Verzoeker maakt wel de fout in het 5e sustenu door kennelijk onopzettelijk onvolledig te vermelden, dat artikel 6 van het in sustenu 3 genoemde Personeelswet, bepaald dat, “besluiten niet met terugwerkende kracht mogen worden genomen”. Artikel 6 van de aangehaalde Personeelswet, zegt juist, dat terugwerkende kracht wel mogelijk is, maar niet voor alle besluiten.
- Tenslotte moet verweerder opmerken dat hij verzoeker niet aan zijn lot heeft overgelaten. Verzoeker ontvangt nog steeds zijn salaris, waardoor de schorsing voor hem en zijn gezin in financieel opzicht geen consequenties heeft.
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker op grond van het voorgaande niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering zoals neergelegd in zijn Petitum I en II, althans hem deze zal worden ontzegd.
Overwegende, dat ingevolge s’ Hoven beschikking van 7 september 2007 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan, advocaat mr. H.H. Veldkamp, gemachtigde van verweerder en mr. C.R. Autar, jurist op de afdeling Delinquentenzorg, waarna de zaak verwezen werd naar de rolzitting van 19 oktober 2007 inzake incidentele conclusie;
Overwegende, dat ter terechtzitting van 19 oktober 2007 de gemachtigde de gemachtigde van verzoeker een akte van aanvulling heeft overgelegd, waarin de navolgende aanvulling is aangebracht:
instede van:
“Bij beschikking d.d. 22 maart 2007 bekend onder [nummer 2] inzake schorsing ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet, heeft de Minister van Justitie en Politie, nader te noemen verweerder, verzoeker in zijn ambt geschorst. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (Productie 1)”.
komt te staan:
“Bij beschikking d.d. 22 maart 2007 bekend onder [nummer 2] inzake schorsing ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet, heeft de STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name de Minister van Justitie en Politie, in deze vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, nader te noemen verweerder, verzoeker in zijn ambt geschorst. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (Productie 1)”.
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder eveneens een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in het incident heeft bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof opmerkt, dat verzoeker bijwege van incident had moeten vorderen en wel op grond van aan het gevorderde ten grondslag gelegde feiten, om wijziging van de “eis” (artikel 109 Rv) waaronder wordt begrepen: datgene, wat gevorderd wordt, het petitum, en de feitelijke gronden, waarop de vordering berust;
Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, verzoeker geheel voorbij gegaan is aan wat gemelde wettelijke bepaling met betrekking tot het begrip “eis” voorschrijft, aan bespreking van het in de Akte aanvulling de dato 19 oktober 2007 verzochte gaat het Hof danook voorbij;
Overwegende, dat nu de onderhavige vordering niet ingesteld is tegen De Staat Suriname, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, wat in casu had gemoeten, rest het Hof niets anders dan verzoeker alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, bespreking van de overige stellingen van partijen als niet langer relevant geheel in het midden latend;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaren verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering;
Aldus gewezen door de heren: mr. J.R. von Niesewand, President, mr. H.E. Struiken, Lid en mr. A.A. Hermelijn, Lid-Plaatsvervanger en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 16 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
w.g. R.R. Brijobhokun w.g. J.R. von Niesewand
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.B.A. Pick namens zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. H.H. Veldkamp, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
M.H.
Voor Afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.