- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-648
- Uitspraakdatum 15 mei 2009
- Publicatiedatum 01 april 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Ambtenarenrecht. Ontslag vanwege ernstig plichtsverzuim.
De vordering van de politieambtenaar tot nietigverklaring van het ontslagbesluit is binnen de in artikel 47 lid 4 van het Politiehandvest gestelde termijn van een maand ingediend en derhalve ontvankelijk.
Het ontslagbesluit is deugdelijk gemotiveerd nu dit mede gebaseerd is op het onderzoek in het kader van de strafrechtelijke verdenking van de politieambtenaar.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-648
[verzoeker], te dezer zake domicilie kiezende aan de Frederik Derbystraat 13A boven te Paramaribo ten kantore van de advocaat mr. G.R. Sewcharan, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Henck Arronstraat no. 3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
verweerder,
De Vice-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
Verzoeker wenst de navolgende vordering in te stellen tegen: de STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Justitie en Politie, hierna te noemen: verweerder, in rechte vertegenwoordigd door de procureur-generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Henck Arronstraat 3 te Paramaribo.
1. Bij beschikking d.d. [datum] met Justitienummer [nummer 1] en K.A. no. [nummer 2], afkomstig van de minister van Justitie en Politie en getekend door de Hoofdcommissaris van Politie is verzoeker ontslag aangezegd. Een afschrift van de beschikking wordt hierbij overgelegd (Productie 1).
2. Verzoeker kan zich met dit besluit en de gronden ervan niet verenigen en wenst hierbij op grond van artikel 79 van de Personeelswet de onderhavige vordering in te stellen.
3. In het besluit wordt overwogen dat zijdens verzoeker, verkort weergegeven, gebleken is dat hij veroordeeld is door de kantonrechter tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en voorts dat verzoekers handelingen een strafbaar feit opleveren.
4. Verder wordt overwogen dat verzoeker in strijd gehandeld heeft met de ambtsinstructies zoals onder meer vervat in de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 no 82. Tevens wordt gesteld dat er sprake is van ernstig plichtsverzuim.
5. Verweerder heeft het ontslag gebaseerd op de veroordeling als hiervoor vermeld. De overige door verweerder aangehaalde gronden zijn allemaal af te leiden van de veroordeling.
6. Uit de beschikking blijkt dat verzoeker van het strafvonnis in hoger beroep is gekomen bij het Hof van Justitie. Het hoger beroep is nog niet behandeld. Verweerder gaat er derhalve ten onrechte vanuit dat de veroordeling vaststaat.
7. Het besluit tot ontslag is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd en is derhalve in strijd met een der in het algemeen bewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het motiveringsbeginsel. In casu is verzoeker door de kantonrechter veroordeeld. Tegen dit vonnis is door verzoeker hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is nog niet behandeld en evenmin is het ingetrokken. Van een bij rechterlijk gewijsde gegeven veroordeling is derhalve geen sprake. Ook is er dus geen sprake van plichtsverzuim, zoals door verweerder bedoeld. Het ontslag mist derhalve voldoende grondslag.
8. Nu de overige overwegingen gebaseerd zijn op het hierboven weerlegd uitgangspunt en dus uitgaan van een verkeerde opvatting, is de noodzaak voor een verdere bespreking van die overwegingen komen weg te vallen. Desalniettemin en dus geheel ten overvloede wenst verzoeker op te merken dat, nu de zaak in hoger beroep nog niet is behandeld, er niet gesteld kan worden dat de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim is gepleegd, de ernst en de gevolgen daarvan, het opleggen van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst rechtvaardigen. Deze overweging mist eveneens juridische grondslag.
Nu de ontslagverlening juridische grondslag mist, zijn ook de genoemde besluiten met betrekking tot de stopzetting van de loondoorbetaling aan verzoeker van elke grondslag ontbloot.
Verzoeker is derhalve van mening dat het besluit ook in strijd is met het beginsel van redelijke belangenafweging. Dit beginsel behoort ook tot een der beginselen die dienen te leven in het algemeen bewustzijn van behoorlijk bestuur. Uit het besluit en de gevolgen die het heeft voor verzoeker en diens gezinsleden blijkt dat met de belangen van verzoeker geen rekening is gehouden. Door het besluit wordt verzoeker onredelijk in zijn belangen getroffen.
9. Op grond van al het voorgaande komt verzoeker tot de conclusie dat het bestreden besluit onwettig is en derhalve voor algehele nietigverklaring in aanmerking komt.
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de voormelde beschikking, althans het besluit, d.d. [datum], waarbij verzoeker ontslag uit Staatsdienst is verleend, nietig zal worden verklaard;
II. verweerder zal worden veroordeeld verzoeker weder tewerk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,– (tienduizend Surinaamse dollar), althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat verweerder weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
III. verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade, bestaande uit het achterstallige loon van verzoeker, verhoogd met de wettelijke verhoging en rente, welke voor verzoeker uit het besluit is voortgevloeid;
IV. met veroordeling van verweerder in de kosten van dit geding.
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd:
1. De verweerder ontkent en betwist al hetgeen door de verzoeker in zijn inleidend rekest is gesteld, voor zover hij deze hieronder niet gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend.
2. De verweerder wil alvorens in te gaan op de stellingen van de verzoeker opmerken, dat de verzoeker voor de ontvankelijkheid van de ingestelde vordering duidelijk moet aangeven wanneer hij de ontslagbeschikking heeft ontvangen, gelet op het bepaalde in paragraaf II van de beschikking.
De verzoeker dient so wie so in zijn vordering niet ontvankelijk te worden verklaard;
3. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 1 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op dat de verzoeker bij beschikking d.d. [datum] no. [nummer 1] ontslag uit Staatsdienst is verleend en is dit ontslag ingegaan op de dag waarop dit ontslag ter kennis van de verzoeker is gebracht;
4. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 2 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op dat de verzoeker nalaat te vermelden, wanneer dit ontslag is ingegaan;
5. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 3 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op dat uit de beschikking duidelijk blijkt dat de verzoeker veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 8 jaren onvoorwaardelijk met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, hetgeen inhoudt dat de verzoeker ondanks het appèl niet bij het Korps Politie kan worden gehandhaafd, omdat de verzoeker zich niet alleen aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, maar ook de ambtsinstanties heeft overtreden. Het Korps Politie Suriname is een gedisciplineerd Korps;
6. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 5 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op dat hij ingevolge de bepalingen van het Politiehandvest als grond voor het ontslag heeft gebruikt n.l. de rechterlijke veroordeling die zondermeer als plichtsverzuim wordt gekwalificeerd. Verder moet rekening worden gehouden met artikel 37 van het Politiehandvest, dat de discipline onder de ambtenaren van politie in militaire trant wordt gehandhaafd;
7. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 6 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op, dat het de verweerder bekend is dat de verzoeker aan het strafvonnis in hoger beroep is gekomen, maar dat door de verweerder met zekerheid kan worden gesteld, dat deze zaak niet zal eindigen met een vrijsprekend vonnis, maar hooguit kan in hoger beroep de straf worden verminderd gelet op de ernst van het feit c.q. worden bevestigd;
8. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 7 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op dat de ontslagbeschikking deugdelijk is gemotiveerd. Als de verzoeker vindt dat de beschikking niet deugdelijk is gemotiveerd, moet hij zulks aangeven, maar niet bloot zeggen dat de beschikking niet deugdelijk is gemotiveerd. De verweerder ontkent dat de beschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel, daar de grond van het ontslag is de rechterlijke veroordeling en de overtreding van de ambtsinstructies. De verweerder praat niet van een rechterlijk gewijsde.
De verweerder merkt op dat gelet op de zware straf namelijk 8 jaren een handhaving van de verzoeker in de politiedienst met geoorloofd is en het vrij zeker is dat de verzoeker voor de gepleegde feiten een gevangenisstraf zal krijgen. De verweerder blijft er bij dat de verzoeker zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en ontkent dat het ontslag deugdelijke grondslag mist;
9. Met betrekking tot het gestelde van de verzoeker in punt 8 van zijn inleidend rekest, merkt de verweerder op dat de politiedienst een gewapende macht is, waar op de discipline streng wordt gelet, ook al is de zaak nog niet in hoger beroep behandeld. Nogmaals wordt herhaald dat gelet op de opgelegde straf van 8 jaren en de feiten in het strafdossier genoemd een langer handhaven van de verzoeker bij het Korps niet wenselijk is. De ontslagverlening mist derhalve geen enkele juridische grondslag. De verweerder ontkent dat de ontslagverlening in strijd is met het beginsel van redelijke belangenafweging, daar er hier sprake is van opzettelijke levensberoving en wordt de verzoeker op geen enkele wijze onredelijk in zijn belangen getroffen.
Wat het petitum betreft het volgende:
Petitum 1 is niet mogelijk, omdat de verzoeker geen feiten en omstandigheden heeft aangegeven, waaruit blijkt, dat de beschikking nietig is, althans geen juridische grondslag heeft;
Petitum II is niet mogelijk, want hoe kan de verweerder veroordeeld worden om verzoeker weder te werk te stellen, terwijl hij in het gevang zit en niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten;
Petitum III Betaling van achterstallig loon is niet mogelijk. De verzoeker legt over GB 1965 no. 129, wanneer iemand die van zijn vrijheid is beroofd en het bestuursvoorschrift d.d. 28 maart 1966 no. 14047/65 aanspraak maakt op salaris en wanneer dit eindigt;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd: dat verzoeker zijn vordering zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen, althans hem in deze niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Overwegende, dat ingevolge s’ Hoven beschikking van 10 september 2008 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, mr. B.A.H. Pick, advocaat namens mr. G.R. Sewcharan, advocaat gemachtigde van verzoeker, mr. F.F.P. Truideman, advocaat, gemachtigde van verweerder, mevrouw Redan, Lucretia Patricia NBA, Human Resource Manager bij het Korps Politie Suriname, vertegenwoordiger van de Staat Suriname, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op 17 april 2009, doch nader op heden.
OVERWEGENDE,TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde op de terechtzitting van 7 november 2008 staat het volgende vast:
1.1 verzoeker was werkzaam als agent van politie derde klasse in vaste dienst van het Ministerie van Justitie en Politie;
1.2 verzoeker is wegens verdenking van het plegen van de strafbare feiten, omschreven in de artikelen 347, 362 lid 2, 360 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht op 10 januari 2006 in verzekering gesteld en bij beschikking van de Korpschef is hij te rekenen van 10 januari 2006 buitenfunktie gesteld; verzoeker is op basis van artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet in zijn ambt geschorst;
1.3 de Minister van Justitie en Politie heeft verzoeker bij beschikking van 10 april 2008 wegens ernstig plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag opgelegd.
1.4 de beschikking bevat, onder andere, de volgende overwegingen (letteraanduiding aangebracht door het Hof):
a. dat uit het terzake ingesteld onderzoek zoals vastgelegd in strafdossier no. [nummer 3] de dato 10 januari 2006 van de afdeling Recherche Geyersvlijt is gebleken, dat agent [verzoeker] op 10 januari 2006 te omstreeks 14.00 uur in de [Kapperzaak] gelegen aan de [adres], de loop van zijn dienst vuistvuurwapen van het merk Glock, welke in bruikleen aan hem was afgestaan, terwijl deze gespannen was, opzettelijk geplaatst heeft tegen het achterhoofd van de aldaar in dienst zijnde leerling kapper [naam 1];
b. dat agent [verzoeker] vervolgens de trekker van het wapen heeft overgehaald waardoor een schot werd afgevuurd en [naam 1] in het achterhoofd werd geraakt en ter plaatse kwam te overlijden;
c. dat agent [verzoeker] terzake door de Kantonrechter veroordeeld is tot een gevangenisstraf van acht (8) jaar onvoorwaardelijk met aftrek van de tijd in voorarrest;
d. dat de door agent [verzoeker] gepleegde handelingen niet alleen een strafbaar feit opleveren, doch tevens in strijd zijn met de ambtsinstructies zoals onder meer vervat in de Instructie Ambtenaren van Politie G. B. 1972 no. 82 en schaden deze het imago van het Korps Politie Suriname;
e. dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor de heer[verzoeker] voornoemd weshalve hij ingevolge het bepaalde in artikel 44 lid 1 van het Politiehandvest bij schrijven van de Korpschef, de Hoofdcommissaris van Politie, [naam 2] de dato 17 oktober 2007 terzake ingebreke werd gesteld en derhalve in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren;
1.5 de hierboven onder 1.3 genoemde beschikking is op 6 mei 2008 in persoon aan verzoeker betekend;
1.6 het op 3 juni 2008 gedateerde verzoekschrift van verzoeker is op 4 juni 2008 (in de terzake gestelde aantekening staat, kennelijk abusievelijk, vermeld: 4/6/06) ter griffie van het Hof van Justitie ingekomen.
2. ingevolge het bepaalde in artikel 47 lid 4 van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf als waarvan hier sprake is niet ontvankelijk indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Gelet op hetgeen hierboven onder 1.5 en 1.6 is overwogen is de vordering tot nietigverklaring van de beschikking d.d. 10 april 2008 (verder genoemd: de beschikking) tijdig ingesteld. Het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van verzoeker gaat, voor zover daarmee wordt betoogd dat de vordering tot nietigverklaring van de beschikking niet binnen de wettelijke termijn is ingediend, dan ook niet op.
3. Verzoeker heeft, kort gezegd, in zijn verzoekschrift aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de ontslagbeschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel en met het beginsel van redelijke belangenafweging.
4.1 Wat de strijd met het motiveringbeginsel betreft, heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
- verweerder heeft het ontslag gebaseerd op zijn, verzoeker’s, veroordeling door de kantonrechter; de overige door verweerder aangehaalde gronden zijn allemaal af te leiden van de veroordeling;
- verzoeker is in hoger beroep gekomen van het strafvonnis en het hoger beroep is nog niet afgehandeld; verweerder gaat er derhalve ten onrechte vanuit dat de veroordeling vaststaat; het ontslagbesluit is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd.
4.2 Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat gehandeld is in strijd met het motiveringsbeginsel.
4.3 In de ontslagbeschikking wordt weliswaar vermeld dat verzoeker door de Kantonrechter veroordeeld is, maar er is nergens uit de beschikking te lezen dat de Minister de feiten, die naar zijn oordeel plichtsverzuim opleveren, op grond van het betreffende strafvonnis bewezen heeft geacht. Uit de hierboven onder 1.4.a weergegeven overweging uit de beschikking blijkt dat de Minister zijn oordeel dat verzoeker de in die overweging omschreven feiten heeft gepleegd baseert op het onderzoek dat is verricht ter zake van de op verzoeker gevallen verdenking. Het onder 4.1 vermelde verweer gaat dan ook niet op.
5.1 Tijdens het verhoor van partijen heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, gesteld dat hij tegen het vonnis van de kantonrechter appèl heeft aangetekend, omdat hij het niet eens met de beslissing; dat niet alle zaken tijdens het proces in ogenschouw zijn genomen en hij de mening is toegedaan dat hij onschuldig is; dat het niet zo is dat hij opzettelijk in een schermutseling betrokken was, waarbij het wapen in handen van het slachtoffer terechtkwam; dat de trekker dus is getrokken (lees kennelijk: overgehaald) door het slachtoffer.
5.2 In de ontslagbeschikking wordt geen gewag gemaakt van een schermutseling, terwijl verzoeker niet heeft vermeld welke zaken tijdens het proces in eerste aanleg niet in ogenschouw zijn genomen. In hetgeen verzoeker tijdens voormeld verhoor heeft gesteld is dan ook geen, althans geen gemotiveerde, betwisting te lezen van de feiten, die in de ontslagbeschikking, met name in de hierboven onder 1.4.a weergegeven overweging, zijn vermeld. Derhalve staat vast dat verzoeker op 10 januari 2006 te omstreeks 14.00 uur in de [Kapperszaak] gelegen aan [adres] de loop van zijn dienst vuistvuurwapen van het merk Glock, welke in bruikleen aan hem was afgestaan, terwijl deze gespannen was, opzettelijk geplaatst heeft tegen het achterhoofd van de aldaar in dienst zijnde leerling kapper [naam 1]. Verder staat als onbetwist vast dat een schot werd afgevuurd en [naam 1] in het achterhoofd werd geraakt en ter plaatse kwam te overlijden.
5.3 Volgens de ontslagbeschikking (zie hierboven onder 1.4.b) heeft verzoeker de trekker van het wapen overgehaald, terwijl verzoeker bij het eerder vermeld verhoor heeft gesteld dat de trekker door het slachtoffer is getrokken. Wat op dit punt de waarheid is kan in het midden worden gelaten. Voor het in stand blijven van de ontslagbeschikking is immers niet vereist dat voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat verzoeker zich aan alle hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, maar de beschikking ook in stand kan blijven indien de wel in voldoende mate vaststaande gedragingen een zodanig ernstig plichtsverzuim opleveren, dat de opgelegde straf niet onevenredig wordt geacht.
5.4 Nu hij het tegendeel niet heeft beweerd wordt het ervoor gehouden dat, toen, verzoeker de loop van zijn dienst vuistvuurwapen, terwijl deze gespannen was, opzettelijk plaatste tegen het achterhoofd van [naam 1] en vervolgens een schot werd afgevuurd waardoor [naam 1] in het achterhoofd werd geraakt en ter plaatse kwam te overlijden, geen van de vier, in artikel 18 lid 2 van de Instructie Ambtenaren van Politie limitatief opgesomde gevallen waarin een ambtenaar van politie een vuurwapen mag gebruiken, zich voordeed. Door aldus te handelen heeft verzoeker zich dan ook, naar het oordeel van het Hof, aan plichtsverzuim schuldig gemaakt.
5.5 Het gebruik van een vuurwapen buiten de eerder bedoelde vier gevallen en in de omstandigheden als hierboven onder 1.4.a vermeld levert, mede met het oog op het aan het gebruik verbonden gevaar voor anderen (zie artikel 18 lid 3 van eerdergenoemde Instructie), ernstig plichtsverzuim op, en wel een zodanig ernstig plichtsverzuim dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig wordt geacht. De ontslagbeschikking kan dus in stand blijven, ook al zou niet komen vast te staan dat verzoeker de trekker van het wapen heeft overgehaald. Er hoeft daarom aan verweerder geen gelegenheid te worden geboden laatst vermeld feit aannemelijk te maken.
6.1 Wat de strijd met het beginsel van redelijke belangenafweging betreft, heeft verzoeker aangevoerd dat uit het besluit en de gevolgen daarvan, die het voor hem en zijn gezinsleden heeft, blijkt dat met zijn, verzoekers, belangen geen rekening is gehouden. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij door het besluit onredelijk in zijn belangen wordt getroffen.
6.2 Hierboven is reeds beslist dat het door verweerder gepleegde plichtsverzuim niet onevenredig wordt geacht aan de ernst van dat plichtsverzuim. Door te handelen als hierboven onder 1.4.a vermeld en met de gevolgen als onder 5.2 vermeld heeft verzoeker het aanzien van de Politie geschaad en het is duidelijk dat de verweerder belang erbij heeft om zowel naar de politie als naar gemeenschap toe duidelijk te maken dat dergelijk gedrag niet wordt geaccepteerd. Het Hof is dan ook van oordeel dat het belang van verweerder om verzoeker uit het politiekorps te verwijderen zwaarder weegt dan verzoeker’s belang om zijn dienstverband voort te zetten. Het onder 6.1 vermelde verwijt gaat dus niet op. De vordering tot nietigverklaring van de ontslagbeschikking dient dan ook te worden afgewezen.
7. De vordering om verweerder te veroordelen verzoeker weder te werk te stellen dient, nu de ontslagbeschikking in stand blijft, eveneens te worden afgewezen.
8.1 Verzoeker is van oordeel dat, nu zijn strafzaak in hoger beroep nog niet is behandeld, de ontslagverlening juridische grondslag mist en de besluiten tot stopzetting van de loonbetaling aan hem, verzoeker, van elke grondslag ontbloot zijn.
8.2 Het onder 8.1 vermelde standpunt is, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, onjuist en de vordering tot vergoeding van schade, welke op dit onjuist standpunt berust, dient eveneens te worden afgewezen.
9. De vordering tot veroordeling van verweerder in de kosten van het geding zal, als niet op de wet gebaseerd, worden afgewezen.
10. De conclusie is dat als volgt kan worden beslist.
RECHTDOENDE IN AMBTENAREN ZAKEN:
Wijst de vorderingen af.
Aldus gewezen door: mr. E.S. Ombre, Vice-president, mr. A.A. Hermelijn en mr. S.M.M. Chu, Leden-Plaatsvervanger en door de Vice- President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 15 mei 2009, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
w.g.R.R.Brijobhokun
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. A.E. Telting namens zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Veldkamp namens zijn gemachtigde, advocaat mr. F.F.P. Truideman, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.