SRU-HvJ-2010-1

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14462
  • Uitspraakdatum 17 december 2010
  • Publicatiedatum 01 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Vergoedingsrechten bij koude uitsluiting:

    In geval van “koude uitsluiting” kunnen vergoedingsrechten ontstaan, indien de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot middelen ter beschikking heeft gesteld ter financiering van een goed dat de andere echtgenoot in eigendom verkrijgt. Deze vergoedingsrechten strekken in beginsel slechts tot vergoeding van het nominale ter beschikking gestelde bedrag, zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering van de goederen bij het einde van het huwelijk. Uitzonderingen op dit beginsel, in die zin dat er tevens aanspraak bestaat op de waardevermeerdering van die goederen zijn mogelijk, indien de goede trouw zich tegen de toepasselijkheid van hetgeen is overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden verzet. Bij het aannemen van een dergelijke uitzondering past evenwel terughoudendheid, omdat voorop dient te staan dat partijen gebonden zijn aan hetgeen zij zijn overeengekomen. In casu kon geen uitzondering worden aangenomen en volgt vernietiging van het vonnis in eerste aanleg.
    (artt. 190 e.v. BW)

    SJB 2011/3

Uitspraak

G.R. 14462

HET HOF VAN JUSTITIE IN SURINAME

In de zaak van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

gemachtigde: mr. R.G. Beckles, advocaat;

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [district],

geïntimeerde,

gemachtigde: mr. D.F. Chocolaad, advocaat,

inzake hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 15 mei 2006 (A.R. 013387) tussen appellant (hierna “[appellant]” te noemen) als gedaagde en geïntimeerde (hierna “[geïntimeerde]” te noemen) als eiseres.

Spreekt de Fungerend President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:

– de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 29 november 2006 – tijdig – hoger beroep heeft ingesteld;

– pleitnota d.d. 16 oktober 2009, met producties;

– antwoordpleitnota d.d. 15 januari 2010, met producties;

– repliek pleitnota d.d. 19 maart 2010, met producties;

– dupliek pleitnota d.d. 21 mei 2010, met producties;

– conclusie uitlating producties d.d. 18 juni 2010.

De beoordeling

1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

1.1 Partijen zijn met algehele uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 29 januari 1972 tot 3 juni 1992. Op laatstgenoemde datum is het vonnis d.d. 28 januari 1992 waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

1.2 Het perceelland waarop de voormalige echtelijke woning is gelegen, op het [adres], behoort blijkens het in geding gebrachte hypothecaire uittreksel d.d. 7 augustus 2001 in eigendom toe aan [appellant] en is thans vrij van hypotheek. Na de echtscheiding van partijen is [geïntimeerde] met de vier kinderen van partijen in de woning blijven wonen.

1.3 De verkoopwaarde van het perceel is door een makelaar op 17 september 2001 getaxeerd op een bedrag van f 125.700,-.

1.4 [geïntimeerde] heeft op 19 oktober 2001 conservatoir beslag doen leggen op de woning.

2.1 [geïntimeerde] heeft primair gevorderd, kort weergegeven, [appellant] te veroordelen om met [geïntimeerde] over te gaan tot scheiding en deling van het litigieuze perceel. Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van Nf 64.235,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot de dag der algehele voldoening. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd het gelegde conservatoir beslag van waarde te verklaren.

[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat partijen vanaf het begin van het huwelijk de afspraak hebben gemaakt dat, niettegenstaande de omstandigheid dat het perceel (formeel) op naam van [appellant] is gesteld, de aanschaf van het perceel en de bouw van de echtelijke woning op dat perceel, door partijen gezamenlijk zouden worden gefinancierd en wel zodanig dat ieder van partijen voor de helft zou bijdragen in de kosten. Daaruit volgt dat [geïntimeerde], zo voert zij aan, gerechtigd is tot de helft van de waarde van de woning.

2.2 [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering.

2.3 Nadat de kantonrechter bij vonnis van 6 april 2004 een comparitie van partijen had gelast, heeft hij bij het vonnis waarvan beroep van 15 mei 2006 de primaire vordering afgewezen en het subsidiair gevorderde toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat van een afspraak tussen partijen zoals door [geïntimeerde] gesteld niet is gebleken maar dat uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat gedurende het huwelijk rente- en aflossingsverplichtingen werden voldaan uit de door partijen gezamenlijk gehouden bankrekening (en/of rekening) waarop ook het salaris van [geïntimeerde] werd gestort, en dat het redelijk is dat de door [geïntimeerde] in het onroerend goed gedane investeringen aan haar worden vergoed.

2.4 Het hoger beroep heeft de strekking het gehele geschil opnieuw te doen beoordelen door het hof. [appellant] concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van [geïntimeerde] in haar vordering, althans tot afwijzing van die vordering. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij in 1972 twee kavels heeft aangekocht en geheel alleen heeft afgelost, dat hij vervolgens één kavel heeft verkocht en met de opbrengst en eigen geld de bouw van de woning op de andere kavel heeft bekostigd. Volgens [appellant] waren partijen al een groot aantal jaren gehuwd alvorens de gezamenlijke rekening werd geopend en zijn de rentebetalingen en aflossingen ter zake van de hypothecaire geldlening ook vanaf dat moment grotendeels voor rekening van [appellant] gekomen, die immers een veel hoger salaris had. [appellant] voert voorts aan dat [geïntimeerde] sinds 1992 in de woning woont zonder daarvoor enige vergoeding te betalen en dat de reparaties aan het huis grotendeels voor rekening van [appellant] zijn gekomen.

2.5 Op de door [geïntimeerde] in hoger beroep ingenomen standpunten zal in het hiernavolgende worden ingegaan.

2.6 Tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen geen (eenvoudige) gemeenschap met betrekking tot het litigieuze perceel is ontstaan is – terecht – niet gegriefd en is in hoger beroep ook niet anderszins bezwaar gemaakt. Ook in hoger beroep dient er derhalve van te worden uitgegaan dat het perceel niet aan partijen gezamenlijk maar alleen aan [appellant] in eigendom toegehoorde.

2.7 In geval van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, zoals in het onderhavige geval, kunnen vergoedingsrechten ontstaan indien de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot middelen ter beschikking heeft gesteld ter financiering van een goed dat de andere echtgenoot in eigendom verkrijgt. Met betrekking tot deze vergoedingsrechten geldt dat die in beginsel slechts strekken tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk blijken te hebben ondergaan. Uitzonderingen op dit beginsel, in die zin dat de echtgenoot die middelen heeft verstrekt tevens aanspraak kan maken op de waardevermeerdering van de goederen die zijn gerealiseerd, zijn mogelijk indien de goede trouw zich tegen de toepasselijkheid van hetgeen bij huwelijkse voorwaarden is overeengekomen verzet. Bij het aannemen van een dergelijke uitzondering past evenwel terughoudendheid, omdat voorop dient te staan dat partijen zijn gebonden aan hetgeen zij zijn overeengekomen.

2.8 Op grond van de in het geding gebrachte stukken kan worden opgemaakt dat het perceel in 1972 door [appellant] is aangekocht voor een bedrag van Sfl. 5.675,- en dat het perceel in 1988 met (een tweede) hypotheek is bezwaard voor een bedrag van Sfl. 63.000,-.

2.9 [appellant] heeft bij conclusie na verhoor in eerste aanleg erkend dat [geïntimeerde] een bedrag van SRD. 1.035,64 heeft betaald ter zake van premies voor de brandverzekering. Voorts heeft [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] in 1993 en in l998 reparaties aan de woning heeft laten verrichten voor respectievelijk Nf. 235,- en Nf. 2.220,-. De vordering is in ieder geval toewijsbaar tot deze bedragen.

2.10 [geïntimeerde] heeft gesteld dat de aankoop van de woning, hoewel die, alleen op naam van [appellant] stond geregistreerd, door beide partijen is gefinancierd en dat de hypothecaire verplichtingen steeds uit de gezamenlijke bankrekening van partijen zijn voldaan. [geïntimeerde] heeft een aantal bankafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt dat maandelijks een bedrag van Sf. 650,- werd betaald ter zake van de hypothecaire schuld.

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat, voor zover de hypotheekaflossingen zijn voldaan uit de bankrekening waarop het salaris van beide partijen werd gestort, kan worden aangenomen dat die betalingen ten laste van beide partijen zijn gekomen en dat [geïntimeerde] kan worden geacht daarin voor de helft te hebben bijgedragen. Nu daaromtrent niets anders is gesteld of gebleken gaat het hof ervan uit dat de maandelijkse betalingen van Sf. 650,- alleen aflossingen op de hypotheek en geen rentebetalingen betroffen.

2.11 [appellant] heeft in hoger beroep echter uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat het perceel (grotendeels) door partijen is gefinancierd. Volgens [appellant] is het perceel destijds aangekocht met zijn eigen geld en hebben partijen alleen in een relatief korte periode, namelijk van 15 november 1988 tot en met augustus 1991, een gezamenlijke bankrekening aangehouden waaruit toen de hypotheeklasten zijn voldaan.

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] tegenover deze uitdrukkelijke betwisting niet aangetoond dat zij gedurende een langere periode dan zojuist genoemd heeft bijgedragen aan de betaling van de hypotheekschuld. Weliswaar kan uit de in het geding gebrachte rekeningafschriften worden opgemaakt dat op de desbetreffende rekening waarmee de hypotheeklasten werden betaald, het salaris van ieder van partijen werd gestort, maar die rekeningafschriften betreffen geen langere periode dan die zojuist genoemd. [geïntimeerde] heeft van haar desbetreffende stelling ook geen specifiek bewijs aangeboden.

Voorts staat vast dat [geïntimeerde] in ieder geval na de echtscheiding van partijen in 1992 niet meer heeft bijgedragen aan de betaling van de hypotheeklasten.

2.12 Het hof overweegt in dit verband voorts dat [appellant] in hoger beroep een bankafschrift van de hypotheekrekening in het geding heeft gebracht (productie H5 bij pleitnota) waaruit volgens hem blijkt dat de hypotheekschuld in het eerste kwartaal van 1994 nog een bedrag van Sf. 50.901, 75 beliep. [geïntimeerde] heeft de juistheid van dit afschrift weliswaar betwist, maar laat na aan te tonen – dan wel specifiek bewijs aan te bieden – dat de (gezamenlijke) betalingen hebben geleid tot een algehele althans grotere aflossing van de hypotheekschuld.

2.13 Voorts kan naar het oordeel van het hof de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte taxatie d.d. 17 september 2001 niet dienen als grondslag voor haar vordering. Slechts de investeringen die [geïntimeerde] gedurende het huwelijk van partijen in het perceel heeft gedaan kunnen in aanmerking worden genomen en alleen de waardevermeerdering die het perceel tot aan het einde van het huwelijk in 1992 heeft ondergaan zou dan ook in aanmerking hebben kunnen zijn genomen. In dit geval is evenwel in het geheel niet komen vast te staan wat de waarde van het perceel per het einde van het huwelijk is geweest. Dat van een aanmerkelijke waardevermeerdering sprake is geweest die mede het gevolg is geweest van de door [geïntimeerde] gedane investeringen, is dan ook niet komen vast te staan.

2.14 Gelet op het hiervoor overwogene kan naar het oordeel van het hof geen uitzondering worden aangenomen op het beginsel dat in geval van “koude uitsluiting” vergoedingsrechten slechts strekken tot vergoeding van het nominale bedrag dat de ene echtgenoot heeft geïnvesteerd in de aan de andere echtgenoot toebehorende goederen, zonder verrekening van de waardevermeerdering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk heeft ondergaan. Dat betekent voor het onderhavige geval dat slechts de helft van de hypotheekbetalingen die in de periode van 15 november 1988 tot en met augustus 1991 zijn gedaan voor toewijzing vatbaar is (34 maanden x Sf. 325,-), evenals de rechtsoverweging 2.9 genoemde bedragen,. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment dat het inleidende verzoekschrift is ingediend.

2.15 Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en de vordering zal tot de hiervoor genoemde bedragen worden toegewezen. In deze beslissing ziet het hof aanleiding de proceskosten betreffende beide instanties te compenseren.

De beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep;

alsnog rechtdoende:

veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] tegen kwijting te betalen (het equivalent van) de volgende bedragen: SRD 1.035,64 (EENDUIZEND VIJF EN DERTIG SURINAAMSE DOLLAR EN VIER EN ZESTIG CENTEN), Nf 2.455,- (TWEE DUIZEND VIERHONDERD VIJF EN VIJFTIG NEDERLANDSE GULDEN), en Sf . 11.050,- (ELF DUIZEND VIJFTIG SURINAAMSE GULDEN), steeds vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 29 oktober 2001 tot de dag der algehele voldoening;

Verklaart hetgeen hiervoor is beslist uitvoerbaar bij voorraad;

Verklaart van waarde het bij exploit van deurwaarder D. Hieralal d.d. 19 oktober 2001 no. 55 gelegde conservatoir beslag;

Wijst af het meer of anders gevorderde;

Compenseert de proceskosten van beide instanties in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Rodrigues, Lid en mr. S.M.M. Chu, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 december 2010, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Wnd.Subt.-Griffier.

w.g. R.R.Brijobhokun w.g. D.D. Sewratan