- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 14475
- Uitspraakdatum 15 april 2011
- Publicatiedatum 15 september 2022
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Argema heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden doordat de Minister van LVV in mei 2000 de Vereniging van Islamitische Slagers toch een vergunning heeft verleend om het slachthuis te [plaats 2] wederom te gaan exploiteren. De staat betwist dat zij aan Argema heeft toegezegd, althans bij haar de verwachting heeft gewekt dat zij het enige slachthuis zou zijn dat een vergunning zou krijgen. Gelet op deze betwisting wordt Argema, conform haar aanbod, in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren als na te melden.
Daarnaast heeft de staat aangevoerd dat [plaats 2] eerst in augustus 2002 is heropend. Op dat moment verkeerde Argema al in betalingsproblemen. Gelet op deze omstandigheden acht het hof voorshands onvoldoende aannemelijk dat het produceren voor de lokale markt de betalingsproblemen van Argema had kunnen tegengaan, nu Argema de lening diende af te betalen door middel van deviezen, welke niet op de lokale markt kunnen worden gegenereerd. Argema dient dan ook, conform haar aanbod, bewijs te leveren van haar stelling dat zij door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden. Uit proceseconomisch oogpunt wordt zij daartoe thans reeds in de gelegenheid gesteld.
Argema voert voorts aan dat de staat haar heeft verboden te produceren voor de lokale markt, hetgeen de staat betwist. Zij wordt in de gelegenheid gesteld ook van deze stelling bewijs te leveren.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
ARGEMA SLACHTHUIS N.V.,
gevestigd te [plaats 1],
appellante, hierna aangeduid als “Argema”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
zetelende te Paramaribo,
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de staat”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 7 februari 2006 (A.R. 033907) tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
• de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat Argema op 4 mei 2006 hoger beroep heeft ingesteld;
• pleidooi d.d. 19 maart 2010;
• antwoordpleidooi d.d. 16 april 2010;
• repliekpleidooi d.d. 15 oktober 2010;
• dupliekpleidooi d.d. 3 december 2010.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. De staat heeft in het goedgekeurde Meerjaren Ontwikkelingsplan 1991-1995 aan de Vereniging van Slagerspatronen kenbaar gemaakt dat zij het slachtwezen wilde afstoten. Argema heeft in verband hiermee op een bepaald moment het besluit genomen een nieuw slachthuis te bouwen. Op 28 januari 1998 heeft Argema, door tussenkomst van de Nationale Ontwikkelingsbank (NOB) een overeenkomst tot geldlening gesloten met het Investeringsfonds Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (IFONS).
1.2. Op 24 augustus 1998 heeft het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), onder meer, het volgende aan Argema meegedeeld (productie 2 bij het inleidend verzoekschrift):
“In verband met Uw aktiviteiten voor het opzetten van slachthuisfaciliteiten kan ik U meedelen dat mede als voorwaarde voor het verkrijgen van de slachthuisvergunning, gesteld zal worden het beschikken over een adequate slachtafvalverwerking (Rendering plant) waarbij de milieu aspecten een belangrijk beoordelings facet zal zijn.”
1.3. Argema is begonnen met de bouw van de renderingplant. Tijdens de bouw is in Nederland de ziekte BSE uitgebroken onder runderen. In verband hiermee werd het gebruik van slachtafval in veevoer zowel in Nederland als in Suriname verboden. Hierdoor was het zinloos de renderingplant verder af te bouwen.
1.4. Het slachthuis van Argema is op 28 januari 2000 officieel geopend. Op 25 mei 2000 heeft de minister van LVV, op dat moment demissionair, een overeenkomst gesloten met de Vereniging van Islamitische Slagers tot hergebruik van het oude, openbare slachthuis te [plaats 2] .
1.5. De toenmalig Minister van LVV heeft in een brief d.d. 21 november 2002, onder meer, het volgende aan de toenmalig Minister van Financiën meegedeeld (productie 3 bij het inleidend verzoekschrift):
“Eind oktober jl heb ik uw bijzondere aandacht gevraagd voor de op handen zijnde veiling van ARGEMA N.V. in opdracht van de NOB N.V. als beheerder van het IFONS en de NHAS-middelen. Het verkoop-object werd tijdens de veiling niet toegewezen, omdat de aangeboden prijs te laag was. Wij hebben begrepen dat er een nieuwe veilingsdatum is bepaald op 23 december 2002.
Wij zijn op de hoogte dat ARGEMA door overmachtsituatie niet in staat is geweest haar aflossingsverplichtingen na te komen. Het gaat onder andere om het feit dat op 5 augustus 2000 in strijd met de gemaakte afspraken aan de Vereniging van Islamitische Slagers toestemming is gegeven het oude abbatoir te renoveren en daarna in gebruik te nemen, waardoor er sprake is van oneerlijke concurrentie.
Het Ministerie van LVV is samen met PAHO, IICA en CELOS bezig om het disease monitoring systeem in orde te maken. Ondanks het feit dat het afgelopen twee jaar grote vorderingen zijn gemaakt, is het punt nog niet bereikt dat we vlees kunnen exporteren. De verwachting is dat medio 2003 dit zover zal zijn. Hierdoor zal ARGEMA N.V. betere exportmogelijkheden hebben.
ARGEMA N.V. is het beste slachthuis in het Caraibisch gebied en heeft derhalve goede toekomstperspectieven en wij zien dit bedrijf dan ook als een ondersteuning voor de verdere ontwikkeling van de veeteeltsector.
(…)
Wij hebben ARGEMA N.V. voorgehouden bereid te zijn om de afvalverwerkingsunit (de renderingplant) in samenwerking met de overheid te exploiteren gelet op de volksgezondheid en de milieu eisen. Deze plant staat op het terrein van SAIL N.V. die bij het project ook betrokken is, evenals ons onderdirectoraat Visserij. Ter concretisering van het voorstel heb ik bij schrijven dd. 8 november 2002 de Ministers van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu en Volksgezondheid voorstellen gedaan. Het ligt in de bedoeling dat deskundigen van de 3 Ministeries met particuliere ondernemers de afvalverwerking zullen bespreken en de mogelijkheid bekijken om de rendering bij een aparte rechtspersoon onder te brengen al dan niet met medewerking van donoren.
Uit al het voorgaande blijkt dat er hard gewerkt wordt aan een duurzame oplossing van dit probleem. Tijdens de begrotingsbehandeling over het dienstjaar 2003 hebben diverse leden uit De Nationale Assemblee een beroep op de Regering gedaan om alles in het werk te stellen opdat ARGEMA N.V. behouden kan worden voor ons Land.
Ik doe daarom een dringend beroep op U om bij de NOB N.V. aan te dringen rekening te willen houden met bovengenoemde zaken, ARGEMA N.V. de ruimte te geven om uit de problematiek te geraken en de voorgenomen veiling geen voortgang te doen vinden.”
1.6. Op 23 december 2002 zijn de onroerende goederen van Argema bij een openbare veiling verkocht. NOB heeft de onroerende goederen opgekocht voor USD 850.000,00.
2.1. Argema heeft in eerste aanleg gevorderd dat de staat werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 2.852.631,00, vermeerderd met de wettelijke rente alsmede een boeterente ad 2% per maand over een bedrag van USD 1.075.600,00 en een rente ad 8,66% over een bedrag van USD 1.777.031,00, zulks voor wat betreft het bedrag van USD 1.075.600,00 vanaf 24 november 2003 zijnde de dag van rechtsingang en voor wat betreft het bedrag van USD 1.777.031,00 vanaf 23 december 2003, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de staat in de kosten van het geding.
2.2. De kantonrechter heeft het gevorderde afgewezen.
2.3. Argema concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld.
3.1. Uit de aantekening van de griffier op het vonnis van 7 februari 2006 volgt dat Argema noch in persoon, noch vertegenwoordigd door een gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest. Het vonnis is bij griffiersbrief van 28 april 2006 aan partijen meegedeeld. Nu uit de aantekening van de griffier volgt dat Argema op 4 mei 2006 hoger beroep heeft ingesteld, is dit tijdig geschied.
3.2. Argema voert, kort gezegd, aan dat het opzetten van het nieuwe slachthuis niet rendabel is geweest, doordat de staat bepaalde toezeggingen niet is nagekomen. Hierdoor is Argema er niet in geslaagd haar aflossingsverplichting tegenover NOB na te komen, aldus Argema. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De renderingplant
3.3.1. Argema voert aan dat de staat in 1998 de eis heeft gesteld dat Argema een afvalverwerkingsfabriek zou opzetten (de renderingplant) als oplossing voor het slachtafval. Dit hield in dat het slachtafval werd verwerkt tot veevoer. Door de uitbraak in Nederland van de runderziekte BSE in 1998 heeft de Surinaamse overheid de verwerking van slachtafval in veevoer echter verboden. Hierdoor was het zinloos de renderingplant verder af te bouwen, waardoor Argema schade heeft geleden, aldus Argema.
3.3.2. Het hof is van oordeel dat de uitbraak van BSE, waardoor een verbod op de verwerking van dierlijk materiaal in veevoer noodzakelijk was, een onvoorziene omstandigheid is, die niet aan de staat kan worden toegerekend. De daaruit voortvloeiende schade kan in zoverre niet op de staat worden verhaald. Argema voert evenwel aan dat de staat heeft toegezegd dat zij de renderingplant en de schuld die is ontstaan door de ontwikkeling van de plant zou overnemen, welke toezegging zij niet is nagekomen. Enige onderbouwing van deze toezegging ontbreekt echter. Uit de brief van 21 november 2002 van de Minister volgt weliswaar dat de Minister zijn bereidheid heeft uitgesproken om de renderingplant te gaan exploiteren, maar ook dat hiervoor nog een voorstel moest worden gedaan aan de Ministers van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu en Gezondheid. Dat deze overname daadwerkelijk tot stand zou komen, was op dat moment dan ook allerminst zeker. Nu Argema voor het overige geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zij heeft kunnen afleiden dat de staat een toezegging heeft gedaan, heeft Argema niet voldaan aan haar stelplicht. Er is dan ook geen grond om haar toe te laten tot bewijslevering op dit punt. De schade die Argema stelt te hebben geleden dient in zoverre voor haar rekening te blijven.
Export van vlees en Disease Monitoring and Surveillance System
3.3.3. Argema voert aan dat NOB als voorwaarde voor het verkrijgen van een lening heeft gesteld dat Argema deviezen zou genereren en aldus vlees zou exporteren. Gesteld noch gebleken is echter dat de staat, althans het Ministerie van LVV, deze voorwaarde heeft gesteld. Argema voert voorts aan dat zij er niet in is geslaagd om vlees te exporteren, doordat het vereiste Disease Monitoring and Surveillance System (DMSS) nimmer door de staat is opgezet. Dit betreft een systeem om de veiligheid van het vlees te kunnen garanderen. Uit de brief van de Minister van LVV van 21 november 2002 volgt dat de staat zich bezig heeft gehouden met het opzetten van dit systeem. Naar het oordeel van het hof volgt uit de brief dat de staat zich heeft ingespannen om het systeem in te voeren. Gesteld noch gebleken is echter dat de staat heeft toegezegd dat dit systeem binnen een bepaalde tijd zou functioneren. Het enkele feit dat Argema het slachthuis is opgestart in samenspraak met de staat en dat de staat wist dat Argema gehouden was te exporteren om een lening te krijgen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat Argema ervan uit mocht gaan dat de staat ervoor zou zorgen dat het systeem binnen een bepaalde periode ingevoerd zou zijn. Het had op de weg van Argema gelegen nader aan te geven uit welke omstandigheden zij zulks heeft afgeleid. De brieven van 31 oktober 1994 en 31 mei 2001, waarnaar zij in de conclusie van repliek heeft verwezen, zijn niet in het geding gebracht, terwijl Argema evenmin heeft aangevoerd wat de inhoud van deze brieven is en wat zij daaruit heeft afgeleid. Uit het voorgaande volgt dat Argema niet heeft voldaan aan haar stelplicht, zodat zij niet wordt toegelaten tot bewijslevering.
Slachthuis [plaats 2]
3.3.4. Argema voert aan dat de staat de verwachting heeft gewekt dat het openbare slachthuis te [plaats 2] definitief zou worden gesloten en dat – binnen een bepaalde aanloopperiode – aan geen enkele andere slachterij een vergunning zou worden verleend. Vaststaat dat de staat in het Meerjaren Ontwikkelingsplan 1991-1995 kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens was om het slachtwezen af te stoten. Argema voert aan dat zij naar aanleiding hiervan gesprekken is aangegaan met de staat om een particulier slachthuis in Suriname op te zetten. Vaststaat dat de Minister van LVV in mei 2000 de Vereniging van Islamitische Slagers toch een vergunning heeft verleend om het slachthuis te [plaats 2] wederom te gaan exploiteren. Argema voert aan dat zij hierdoor schade heeft geleden. De staat betwist dat zij aan Argema heeft toegezegd, althans bij haar de verwachting heeft gewekt dat zij het enige slachthuis zou zijn dat een vergunning zou krijgen. Gelet op deze betwisting wordt Argema, conform haar aanbod, in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren als na te melden.
3.3.5. Voor zover Argema mocht slagen in haar bewijsopdracht als hiervoor omschreven, overweegt het hof thans reeds als volgt. Vooralsnog staat naar het oordeel van het hof onvoldoende vast dat Argema door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden. Hiervoor dient immers vast te staan dat in dit slachthuis concurrerende werkzaamheden werden verricht. Argema heeft aangevoerd dat zij zich voornamelijk of geheel richtte op de export van vlees, omdat zij deviezen moest genereren. Gesteld noch gebleken is echter dat de islamitische slagers hun vlees eveneens exporteerden. Dit ligt naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand, aangezien het slachthuis te [plaats 2] is gesloten, omdat het sterk was verouderd en bovendien vaststaat dat het DMSS-systeem nimmer van de grond is gekomen, zodat export vanuit Suriname sowieso niet mogelijk was. Daarnaast heeft de staat aangevoerd dat [plaats 2] eerst in augustus 2002 is heropend. Op dat moment verkeerde Argema al in betalingsproblemen. Gelet op deze omstandigheden acht het hof voorshands onvoldoende aannemelijk dat het produceren voor de lokale markt de betalingsproblemen van Argema had kunnen tegengaan, nu Argema de lening diende af te betalen door middel van deviezen, welke niet op de lokale markt kunnen worden gegenereerd. Argema dient dan ook, conform haar aanbod, bewijs te leveren van haar stelling dat zij door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden. Uit proceseconomisch oogpunt wordt zij daartoe thans reeds in de gelegenheid gesteld.
Argema voert voorts aan dat de staat haar heeft verboden te produceren voor de lokale markt, hetgeen de staat betwist. Zij wordt in de gelegenheid gesteld ook van deze stelling bewijs te leveren.
3.3.6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing in hoger beroep
Het hof:
draagt Argema op om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het doen horen van getuigen, bewijs te leveren van haar stelling:
a. dat de staat heeft toegezegd, althans de verwachting heeft gewekt dat voor een bepaalde aanlooppperiode alleen aan Argema, met uitsluiting van ieder ander slachthuis, een vergunning voor de exploitatie van een openbaar slachthuis zou worden verleend;
b. dat Argema door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden;
c. dat de staat Argema heeft verboden vlees te produceren voor de lokale markt;
bepaalt dat het getuigenverhoor wordt gehouden op Vrijdag 17 juni 2011 om 11.00 uur in raadkamer van het hof zitting houdende aan de Grote Combéweg 2 te Paramaribo;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door: mr. R.G. Rodrigues, Fungerend-President, mr. A. Charan, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 15 april 2011, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. R.G. Rodrigues
Partijen, appellante vertegenwoordigd door zijn gemachtigde advocaat, mr. Baarh en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. Peterhof namens zijn gemachtigde, advocaat mr. Truideman, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.