- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-725
- Uitspraakdatum 02 november 2012
- Publicatiedatum 25 augustus 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
[eiser] is niet-ontvankelijk in zijn vordering. Voor het geval dat [eiser] wel ontvankelijk in zijn vordering was geweest overweegt het Hof – ten overvloede – het volgende. Als materieel verweer werpt de Staat op dat [eiser] op grond van artikel 1614BW juncto artikel 28 lid 3 PW, zijnde het beginsel van “no work no pay”, geen recht heeft op loon.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[eiser],
wonende in [district], hierna aangeduid als ”[eiser]”
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder,
hierna aangeduid als ”de Staat,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,
spreekt de Fungerend resident in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van het Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift d.d. 03 maart 2011, ter griffie ontvangen op 04 maart 2011, met producties;
- het verweerschrift d.d. 27 mei 2011;
- de beschikking van het Hof van Justitie van 14 juli 2011 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 21 oktober 2011, doch is uitgesteld naar 16 december 2011;
- het proces-verbaal d.d. 16 december 2011, betreffende het verhoor van partijen;
- pleitnota d.d. 6 januari 2012.
Ten dage bepaald voor het nemen van een antwoordpleitnota heeft mr. van der San verklaart niet te zullen antwoorden en heeft hij vervolgens vonnis gevraagd. Het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 27 mei 1992 is [eiser] met ingang van 08 mei 1992 buiten functie gesteld, krachtens welke beschikking de bezoldiging van [eiser] vanaf de maand juni 1992 werd ingehouden. In de beschikking wordt [eiser] ervan verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
1.2. Op 31 januari 2001 heeft [eiser] een schriftelijk verzoek tot diensthervatting aan de Staat gericht.
1.3. In reactie op het verzoek van [eiser], als hiervoor vermeld onder 1.2, heeft de Staat op 29 mei 2001 [eiser] schriftelijk in gebreke gesteld en aangezegd zich te verweren. In die schriftelijke ingebrekestelling staat, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer verwoord:
“ …..
Uit een schrijven van het Hoofd van de afdeling Personeelszaken van het Korps Politie Suriname, mevr. [naam], Hoofd-lnspecteur, de dato 14 mei 2001, gericht aan mij, blijkt het volgende:
Dat U na juni 1992 tot heden nimmer heeft aangemeld voor diensthervatting (ongeveer 10 jaren niet gewerkt), nadat aan U de dato 3 juni 1992 door de toenmalige wnd. Korpschef de tuchtstraf van terugstelling in rang voor de duur van 2 jaren werd opgelegd.
Het feit dat U bijkans tien (10) jaren niet heeft gewerkt voor het Korps Politie Suriname levert ernstig plichtsverzuim op.
Hierbij wordt U dan ook voor het bovenstaande ingebreke gesteld en ingevolge artikel 44 van het Politie Handvest binnen 7 dagen na ontvangst van dit schrijven in de gelegenheid gesteld zich te verweren. Uw verweerschrift dient U in te leveren bij het Hoofd Personeelszaken, Duisburglaan no. 43 te Paramaribo.”
2.1. In het inleidend verzoekschrift heeft [eiser] gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om binnen één week na de uitspraak, dan wel binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn, de maandelijkse bezoldiging met emolumenten en toelagen vanaf juni 1992 aan hem, [eiser], uit te keren en hiermee voort te gaan totdat het dienstverband tussen hem en de Staat op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd op straffe van een dwangsom van SRD. 1.000,– voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft hieraan te voldoen.
2.2. De Staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
3.1.1. [eiser] voert aan dat de buiten functiestelling en blokkering van zijn salaris in strijd met artikel 39 lid 1 van het Politiehandvest door een daartoe onbevoegde is geschied. Met name diende de buiten functiestelling door de korpschef of de commandant van de afdeling te worden opgelegd en niet door het hoofd van de afdeling Personeelszaken. Voorts voert hij in zijn pleitnota aan dat de ministeriële beschikking betreffende de buiten functiestelling rechtsgevolg ontbeert, omdat het niet op de formele wijze aan hem is uitgereikt of betekend en hij dus nimmer formeel hiervan op de hoogte is gesteld.
3.1.2. De Staat werpt als formeel verweer op dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Daartoe voert hij de volgende gronden aan:
Het Hof als ambtenarengerecht is bevoegd te oordelen over vorderingen zoals gesteld in artikel 79 e.v. van de Personeelswet (Pw). [eiser] heeft niet exact aangegeven welk besluit ten aanzien van hem in aanmerking komt voor nietigverklaring. De Staat gaat ervan uit dat [eiser] in de onderhavige zaak een voorziening vraagt in verband met een tegen hem genomen besluit op zijn laatst in het jaar 2001.
3.1.3. Uit de inhoud van het inleidend verzoekschrift en de vordering leidt het Hof af dat [eiser] de ministeriële beschikking van 27 mei 1992 bestrijdt en hij, [eiser] het oog heeft op een vordering tot schadevergoeding met daaraan gekoppeld een dwangsom zoals neergelegd in artikel 79 lid 1 onder b en c PW.
Om die reden zal het door de Staat formeel opgeworpen verweer worden verworpen.
3.1.4. Naar het oordeel van het Hof gaat de stelling van [eiser] dat hij nimmer formeel in kennis van de bedoelde ministeriële beschikking in kennis is gesteld, niet op. Dit, omdat hij zelf op pag. 7 onder Ad. 4 in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld dat die beschikking op 27 mei 1992 aan hem werd uitgereikt. In dat licht stelt het Hof voorop dat deze vorm van kennisneming of uitreiken van de beschikking valt onder het bepaalde in artikel 80 lid 2 onder b PW, zodat het Hof ervan dient uit te gaan dat [eiser] sedert de hiervoor vermelde datum kennis droeg van de ministeriële beschikking en uiterlijk 27 juni 1992 de onderhavige vordering diende in te stellen. [eiser] heeft de onderhavige vordering op 04 maart 2011 ingediend, hetgeen het Hof tot de slotsom brengt dat hij tardief is en niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
3.2. Voor het geval dat [eiser] wel ontvankelijk in zijn vordering was geweest overweegt het Hof – ten overvloede – het volgende. Als materieel verweer werpt de Staat op dat [eiser] op grond van artikel 1614BW juncto artikel 28 lid 3 PW, zijnde het beginsel van ”no work no pay”, geen recht heeft op loon. Daartoe voert de Staat aan dat [eiser] vanaf juni 1992 geen werkzaamheden heeft verricht en zich evenmin heeft aangemeld voor hervatting van zijn werkzaamheden. Op dit gemotiveerd verweer is [eiser] niet ingegaan, zodat er dan ook vanuit dient te worden uitgegaan dat [eiser] vanaf juni 1992 tot heden geen arbeid heeft verricht en dus geen recht heeft op uitbetaling van het salaris zoals door hem gevorderd.
De beslissing
Het Hof:
Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 2 november 2012, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten mr. F.M.S. Ishaak en mr. A.W. van der San, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.