SRU-HvJ-2013-7

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 14664
  • Uitspraakdatum 06 december 2013
  • Publicatiedatum 11 juli 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof heeft overwogen dat de Kantonrechter zich terecht onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de vordering, die betrekking heeft op artikel 79 lid 1 sub c van de Personeelswet, waarover het Hof als ambtenarenrechter in eerste en hoogste aanleg dient te oordelen. Appellant heeft namelijk gevorderd dat de geintimeerde wordt veroordeeld om over te gaan tot uitkering aan appellant van het bedrag groot SRD 16.666,-, zijnde zijn niet – gekapitaliseerde 431 verlofdagen op straffe van een dwangsom en deze vordering dient te worden begrepen als een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet met betrekking tot ambtenaren is bepaald.

Uitspraak

G.R.No. 14664

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van:

[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant , hierna aangeduid als [appellant]
gemachtigde: mr. S. Mangre, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, m.n. HET MINISTERIE VAN NATUURLIJKE HULPBRONNEN,
In rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
geintimeerde, hierna ( ook wel) aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. S. Dulam, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 05 oktober 2010 (A.R.No. 071429) tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken c.q handelingen:

– de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 14 februari 2011 hoger beroep heeft

ingesteld;

– de pleitnota d.d. 4 mei 2012;

– de antwoordpleitnota d.d. 1 juni 2012;

– het repliekpleitnota d.d. 20 juli 2012;

– de dupliekpleitnota d.d. 5 oktober 2012;

– bij rolbeschikking d.d. 5 oktober 2012 is een comparitie van partijen gelast;

– het proces-verbaal van gehouden comparitie van partijen d.d. 7 december 2012;

– het proces-verbaal van voortgezette comparitie van partijen d.d. 15 maart 2013

– de conclusie tot uitlating schikking genomen door de Staat op 5 april 2013;

– de conclusie tot uitlating genomen namens [appellant] op 19 april 2013.

De beoordeling

  1. Het gaat in deze zaak om het volgende.

[Appellant] was 39 jaar ambtenaar tot aan zijn pensionering op 1 september 2003.

Voor zijn pensionering functioneerde [appellant] als hoofd van de afdeling Begrotings- en Financiële Zaken bij het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen.

  1. [Appellant] had tot zijn pensionering 581 niet-genoten verlofdagen tegoed.
  2. In een schrijven d.d. 18 februari 2003 heeft [appellant] aan geïntimeerde het verzoek gedaan de niet-genoten verlofdagen te kapitaliseren. Voornoemd schrijven luidt voor zover hier van belang alsvolgt:

“Aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen d.t.k.v.

de onderdirecteur Administratie

Paramaribo 18 februari 2003

Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende.

Zoals het bij u bekend zal zijn, zal ik per 1 september 2003 de dienst moeten verlaten, vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Echter is gebleken dat ik in de loop der jaren al mijn verlofdagen heb kunnen opnemen…………………

Aangezien ik op 12 januari 1965 in overheidsdienst ben getreden, ben ik van mening dat mijn verlofdagen geaccumuleerd mogen worden. Op grond van het bovenstaande verzoek ik u te bewerkstelligen dat de door mij niet genoten verlofdagen tot een totaal van 581 dagen worden gekapitaliseerd……….”

  1. Daar [appellant] geen reactie kreeg op voormeld verzoek heeft hij bij brief d.d. 13 augustus 2004 een rappelschrijven aan geïntimeerde gericht hetgeen voor zover hier van belang alsvolgt luidt:

“Op 18 februari 2003 heb ik via de Onderdirecteur Administratie een schrijven aan U gericht, waarin ik het verzoek deed, de door mij niet gebruikte aanspraken op vrijstelling van dienst wegens andere redenen dan ziekte, te doen kapitaliseren. Naar ik heb begrepen heeft dit schrijven u niet bereikt. Ik doe U dan ook een fotokopie van betreffend schrijven toekomen.

Vermeld dient nog te worden, dat ik door mijn werkzaamheden als begrotingscoördinator mijn verlof niet heb kunnen/c.q. mogen opnemen in de perioden waar ik dat graag zou willen. Op grond van het bovenstaande verzoek ik U alsnog om uw invloed aan te wenden, dat mijn wegens dienstbelang niet gebruikte aanspraken op vrijstelling van dienst wegens andere redenen dan ziekte, alsnog worden gekapitaliseerd”.

  1. Bij brief d.d. 20 juni 2005 heeft de onderdirecteur Administratie Ch. Stijnberg terzake het verzoek van [appellant] een brief aan laatstgenoemde gericht waarin o.m. is vermeld:

“Hierbij deel ik u mede dat de Raad van Ministers in zijn vergadering van 27 april 2005 heeft goedgekeurd, dat u (opm. hof: bedoeld is kennelijk “uw” i.p.v. “u”) aanspraak op vrijstelling van dienst wegens andere redenen van (opm. hof: bedoeld is kennelijk “dan” i.p.v. “van”) ziekte, ingevolge op uw geldende Vrijstellingsbesluit, in totaal 150 dagen, wordt gekapitaliseerd”.

2.1. [Appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd gedaagde in eerste aanleg bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen over te gaan tot uitkering aam [appellant] van het bedrag groot Srd. 16. 666,–, zijnde zijn niet – gekapitaliseerde 431 verlofdagen op straffe van een dwangsom van Srd. 1.000,– voor iedere dag of keer dat gedaagde nalatig blijft aan het door de Kantonrechter gewezen vonnis gevolg te geven.

2.2. De Kantonrechter heeft zich in eerste aanleg onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering daar naar haar oordeel de vordering van [appellant] gebaseerd is op een ambtenaarsverhouding als vermeld in artikel 79 van de Personeelswet, uit welk artikel voortvloeit dat het Hof van Justitie de bevoegde rechtsinstantie is om kennis te nemen van onderhavige vordering en niet de Kantonrechter.

3.1. [Appellant] concludeert in dit hoger beroep het in de pleitnota gedane verzoek om een verenigingscomparitie te gelasten enkel tot het beproeven van een schikking in te willigen, en refereert zich voor het overige aan het oordeel van het Hof.

3.2. De Staat voert verweer tegen de vordering van [appellant]. Op dat verweer en standpunten van partijen zal in het hiernavolgende nader worden ingegaan.

3.3. Uit de aantekening van de griffier op het vonnis van 5 oktober 2010 volgt dat geen der partijen, noch hun gemachtigde, aanwezig zijn geweest bij de uitspraak in eerste aanleg. Het vonnis is bij dienstbrief van 25 januari 2011 aan partijen meegedeeld. Uit de verklaring van de griffier volgt dat [appellant] op 14 februari 2011, hoger beroep heeft ingesteld. Aangezien [appellant] binnen dertig dagen na 25 januari 2011, zijnde de datum van de dienstbrief, hoger beroep heeft ingesteld, is dit naar het oordeel van het Hof tijdig geschied, zodat hij ontvankelijk is in het hoger beroep.

3.4. Op grond van artikel 79 lid 1 PW oordeelt het Hof als ambtenarenrechter in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:

  1. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
  2. tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een dergelijk besluit of van het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
  3. tot vorderingen tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.

Ingevolge artikel 79 lid 2 PW zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:

  1. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
  2. tot verlaging van rang;
  3. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
  4. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
  5. tot schorsing of ontslag.

3.5. Naar het oordeel van het hof kan de onderhavige vordering, om geïntimeerde te veroordelen over te gaan tot uitkering aan [appellant] van het bedrag groot Srd. 16.666,–, zijnde zijn niet – gekapitaliseerde 431 verlofdagen op straffe van een dwangsom, worden begrepen als een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet met betrekking tot ambtenaren is bepaald, zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub c PW. Immers kan uit de inhoud van de brief genoemd in rechtsoverweging 1.5 worden afgeleid dat geïntimeerde een besluit heeft genomen tot kapitalisatie over 150 niet genoten verlofdagen en verder achterwege heeft gelaten een besluit te nemen over de restant niet genoten verlofdagen in totaal 431 dagen, waarvan ook kapitalisatie was gevraagd op het uitdrukkelijk verzoek van [appellant] gedaan bij brieven genoemd in 1.3 en 1.4.

3.6. Gelet op het vorenoverwogene had [appellant] onderhavige vordering aanhangig dienen te maken bij het Hof van Justitie als rechter in ambtenaren zaken die in eerste en hoogste aanleg over onderhavige vordering zou oordelen. Nu de zaak bij de gewone burgerlijke rechter is aanhangig gemaakt heeft de Kantonrechter terecht zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van onderhavige vordering. Een en ander heeft tot gevolg dat het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van gronden zal worden bevestigend.

[Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding.

Rechtdoende in hoger beroep:

Het Hof:

Bevestigt onder aanvulling van de gronden, het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen tussen partijen en uitgesproken op 5 oktober 2010, bekend onder A.R.No. 071429, waarvan beroep;

Veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen tot dusver begroot op Nihil;

Met inbegrip van de door het Hof aan diens advocaat voor de door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD. 150,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellant eveneens op SRD. 150,–;

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. M.K. Kuldip Singh, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 december 2013, in tegenwoordigheid van S.C. Berenstein, Fungerend -Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. S.G.R. Khoen Khoen namens advocaat S. Dulam, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellant noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

M.E. van Genderen-Relyveld