- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 728
- Uitspraakdatum 21 november 2014
- Publicatiedatum 19 juli 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft zich op grond van artikel 79 PW en artikel 47 van het Politiehandvest bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering sub A tot en met E en G. De vordering onder sub F valt echter niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 PW, weshalve het Hof onbevoegd is kennis te nemen van dit deel van de vordering. Verzoekster heeft binnen een maand, na de in kennisstelling van de ontslagbeschikking zich gewend tot het Hof, zodat zij ontvankelijk is in haar vordering ter zake de nietigverklaring van het besluit. Ingevolge artikel 80 lid 2 sub b PW is verzoekster niet-ontvankelijk in haar vordering als deze betrekking heeft op een besluit of handeling, waarbij de termijn van een maand na in kennisstelling van het besluit, is verstreken.
De vordering van verzoekster heeft te maken met het niet uitbetalen van het maandelijkse salaris en het niet voldoen van de maandelijkse premie aan het SZF, zodat vanwege het maandelijks terugkerend karakter van voormelde handelingen, uiterlijk aan het begin van de daarop volgende maand kenbaar moet zijn dat het salaris en de premie niet zijn gestort. Uit de stellingen van verzoekster blijkt dat zij vanaf mei 2006 heeft opgemerkt dat het salaris en de premie niet zijn gestort. Indachtig het voorgeschrevene in artikel 80 lid 2 sub b PW, kan verzoekster slechts ontvangen worden in de vergoeding van de schade gelegen in de periode van 1 maand voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift.
Het Hof heeft voorts overwogen dat een onzorgvuldige redigering van de ontslagbeschikking, geen grond oplevert voor de nietig verklaring daarvan. Voorts heeft het Hof overwogen dat het ontslag van verzoekster niet kan worden gezien als een tuchtstraf in de zin van artikel 2 lid 3 PW, omdat in artikel 69 lid 2 PW staat dat naast het ontslag wegens plichtsverzuim demogelijkheid bestaat om ontslag te verlenen wegens het niet hervatten van de dienst na verlof of vrijstelling van dienst. Nu er geen regelingen zijn voor ontslag wegens het niet hervatten van de dienst na verlof of vrijstelling van dienst in het Politiehandvest, is de algemene regeling in de Personeelwet van toepassing op de ambtenaren van politie.
Het Hof heeft daarnaast overwogen dat de omstandigheid dat verzoekster na het opzetten van haar bedrijf, niet meteen na de beeindiging van haar verlof buiten bezwaar, haar diensten kon hervatten, voor haar eigen rekening en risico komt te staan. Nu vaststaat dat verzoekster sedert juni 2006 haar diensten niet heeft hervat, levert zulks ingevolge artikel 69 lid 2 sub k PW een ontslaggrond op. Evenwel wordt overwogen dat het ontslag niet met terugwerkende kracht kan worden verleend omdat het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van rechtszekerheid zich daartegen verzet. Het Hof heeft voorts erop gewezen dat artikel 71 PW, waarop de Staat een beroep heeft gedaan betrekking heeft op verlening van het ontslag en niet op onderhavig geval, waarbij als uitgangspunt is gehanteerd een ontslag van rechtswege m.i.v. de dag waarop de werkzaamheden niet zijn vervat. Het Hof heeft overwogen dat de verlening van het ontslag wel met onmiddellijke ingang kan geschieden. Ten slotte heeft het Hof overwogen dat indachtig de rechtszekerheid de bedoeling van artikel 71 PW slechts kan zijn dat het ontslag kan worden verleend met als ingangsdatum de dag waarop het besluit daartoe wordt genomen. Nu het besluit dateert van 31 januari 2011, terwijl de ingangsdatum is gesteld op 01 april 2007, is het gevorderde ter zake de nietigverklaring van het ontslagbesluit toewijsbaar. De vordering ter zake de schadevergoeding is niet toewijsbaar, aangezien de stelregel is dat indien de betreffende landsdienaar geen arbeid heeft verricht in de periode voorafgaand aan de ontslagvergunning, hij over die periode geen aanspraak maakt op salaris. Immers, op de ambtenaar is het bepaalde in artikel 28 lid 3 PW en artikel 1614 b BW van toepassing.
Uitspraak
A-728
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster, hierna aangeduid als ”[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. E.M. Fraenk, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als ”de Staat”,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest jo. artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– het verzoekschrift ter griffie ontvangen op 16 maart 2011, met producties;
– het verweerschrift ter griffie ontvangen op 26 april 2011, met producties;
– de beschikking van het Hof van 2 mei 2011 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 5 augustus 2011;
– het doorlopend proces-verbaal waaruit blijkt dat de mondelinge behandeling meermalen is uitgesteld;
– het proces-verbaal van de op 18 november 2011 gehouden mondelinge behandeling;
– de pleitnota d.d. 6 januari 2012;
– de antwoord pleitnota, overgelegd op 3 februari 2012;
– de repliek pleitnota d.d. 2 maart 2012;
– de dupliek pleitnota, overgelegd op 20 april 2012, met een productie.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 [Verzoekster] is als politieambtenaar 1ste klasse in vaste dienst geweest van de Staat.
2.2 [Verzoekster] heeft op 9 november 2005 een verzoek ingediend om met ingang van februari 2006 in aanmerking te komen voor de zogenoemde 18-maanden regeling. Op dit verzoek is geen formele reactie van de Staat ontvangen.
2.3 Na een gesprek met de Korpschef en een functionaris van de HRM-afdeling heeft [verzoekster] in februari 2006 opnieuw een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor de 18-maanden regeling. Zij heeft daarbij tevens drie maanden verlof buiten bezwaar aangevraagd.
2.4 In juni 2006 heeft een functionaris van de HRM-afdeling [verzoekster], toen zij navraag deed, medegedeeld dat er nog geen resultaat was en dat zij nogmaals 3 maanden verlof buiten bezwaar moest aanvragen.
2.5 [Verzoekster] is door een functionaris van de HRM-afdeling opgebeld met de mededeling dat hij van het Hoofd van de afdeling Personeelszaken een aantekening had gekregen dat zij, [verzoekster], in afwachting van het resultaat van het verzoek geen recht had op verlof buiten bezwaar en dat zij zich diende aan te melden op de werkplek. [Verzoekster] heeft zich niet op de werkplek aangemeld.
2.6 [Verzoekster] is in januari 2010 opgeroepen door het waarnemend Hoofd HRM die tijdens een gesprek aangaf dat hij een rapport betreffende de gang van zaken zou opmaken voor de Korpschef.
2.7 [Verzoekster] heeft bij schrijven van 23 april 2010 aan de Minister van Justitie en Politie het verzoek gedaan haar salaris te doen uitkeren en het daarheen te leiden dat er een besluit wordt genomen op het door haar gedaan verzoek. Op dit schrijven heeft zij geen reactie ontvangen.
2.8 De Korpschef heeft bij schrijven d.d. 8 oktober 2010, K.A. no. [nummer], [verzoekster] het volgende bericht:
”In de periode 1 augustus 2005 tot en met 7 februari 2006 werd aan u verlof toegekend in afwachting op de goedkeuring van uw verzoek om de 18 maanden regeling. Aangezien uw verzoek om de 18 maanden regeling nog in behandeling was hebt u verlof buiten bezwaar aangevraagd gedurende de periode 8 februari 2006 tot en met 31 maart 2007 welke aan u werd verleend. Na uw verlof buiten bezwaar is uw verzoek om de 18 maanden regeling niet in behandeling genomen en diende u uw diensten te rekenen van 1 april 2007 te hervatten. Gelet op het feit dat u uw diensten niet hebt hervat, zal het proces tot uw ontslag op grond van artikel 69 lid 2 sub K van de Personeelswet worden ingezet.”
2.9 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie van 31 januari 2011, no. [nummer 2], is aan [verzoekster] ontslag uit staatsdienst verleend.
In deze beschikking, hierna aangeduid als ”de ontslagbeschikking”, is daartoe overwogen: ”dat aan (…) [Verzoekster] op eigen verzoek gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 7 februari 2006 verlof is toegekend in afwachting op de goedkeuring van het verzoek om de 18 maanden regeling.
dat het verzoek om de 18 maanden regeling nog in behandeling was en heeft betrokkene verlof buiten bezwaar aangevraagd gedurende de periode 8 februari 2006 tot en met 31 maart 2007 welke aan haar werd verleend.
dat na verlof buiten bezwaar betrokkene haar werkzaamheden diende te hervatten te rekenen van 1 april 2007.
dat betrokkene tot op heden haar werkzaamheden niet heeft hervat en ook geen bericht van verhindering heeft verzonden;
dat dezerzijds dan ook aanleiding bestaat het onwettig verzuim van de mevrouw
[verzoekster] voornoemd als laakbaar aan te merken in die zin dat aan betrokkene met toepassing van artikel 69 lid 2 sub K van de Personeelswet wegens het niet op tijd hervatten van de dienst na afloop van verlof of vrijstelling van dienst, ontslag uit staatsdienst dient te worden verleend.”
2.10 In de ontslagbeschikking is bepaald dat het ontslag overeenkomstig het bepaalde in artikel 71 lid 6 sub 1 van de Personeelswet te rekenen van 1 april 2007 is ingegaan.
2.11 [Verzoekster] heeft op 17 februari 2011 een afschrift van de ontslagbeschikking ontvangen.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoekster] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
- het besluit vervat in de ontslagbeschikking te vernietigen, dan wel nietig te verklaren;
- de Staat te veroordelen om haar bij wege van schadevergoeding, namelijk inkomstenderving, uit te keren haar salaris vanaf mei 2006, ad SRD 940,-, vermeerderd met alle in de tussentijd toegekende salarisverhogingen en looncorrecties, alsmede conform de salarisaanpassingen ingevolge het Fiso-systeem totdat de dienstbetrekking op rechtmatige wijze beëindigd is;
- de Staat te veroordelen tot betaling, bij wege van schadevergoeding, van de SZF premie vanaf mei 2006 ad SRD 180,-, totdat de dienstbetrekking op rechtmatige wijze beëindigd is;
- de Staat te veroordelen om over de onder B en C gevorderde bedragen de wettelijke rente te voldoen;
- de Staat te veroordelen tot betaling van de vertragingsrente van 50% van het loon ingevolge artikel 1614 q lid 1 van het Burgerlijk Wetboek;
- de Staat te veroordelen binnen een week, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn, een besluit te nemen ten aanzien van het door haar op 9 november 2005, dan wel het in februari 2006 opnieuw ingediende verzoek, om in aanmerking te komen voor de zgn. 18 maanden regeling, zulks op straffe van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag dat de Staat hiermee in gebreke mocht blijven;
- de Staat te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2 Ter onderbouwing van de vordering heeft [verzoekster] aangevoerd dat:
- de Staat in gebreke is gebleven een besluit te nemen op het verzoek om in aanmerking te komen voor de 18 maanden regeling.
- de grondslag van het ontslagbesluit onduidelijk is: niet geheel duidelijk is of haar de tuchtstraf van ontslag is opgelegd, gelijk in het onderwerp van de ontslagbeschikking is vermeld, of dat zij met toepassing van artikel 69 lid 2 sub k van de Personeelswet is ontslagen, zoals in het lichaam van het ontslagbesluit is vermeld, zodat het ontslagbesluit geen stand kan houden.
- het niet mogelijk is een ambtenaar van politie een tuchtstraf op te leggen op basis van de Personeelswet; de ambtenaren van politie hebben een bijzondere c.q. afwijkende positie ten opzichte van de overige landsdienaren. Artikel 2 lid 3 van de Personeelswet bepaalt dat het bepaalde in deze wet betreffende de buitenfunctiestelling, de tuchtstraffen en de rechtsmiddelen hiertegen niet van toepassing is op de ambtenaren van politie.
De bepaling krachtens welke aan ambtenaren van politie de tuchtstraf van ontslag kan worden opgelegd is artikel 40 lid 1 j van het Politiehandvest, dat afwijkt van artikel 61 lid 1 sub j Personeelswet. Elk besluit tot ontslag gebaseerd op artikel 61 lid 1 sub j Personeelswet is derhalve nietig c.q. vernietigbaar.
- zij verschillende malen heeft aangegeven dat zij bereid was haar werkzaamheden voor het KPS te hervatten en gedurende de hele tijd is blijven informeren naar de status van het verzoek; desondanks is de uitbetaling van haar salaris in mei 2006 stopgezet en heeft de Staat nagelaten de premie voor haar ziektekostenverzekering aan het Staatsziekenfonds te voldoen. Zij lijdt hierdoor schade bestaande uit het verschuldigd salaris en de door haar aan het SZF voldane premie ad SRD 180,- per maand vanaf mei 2006.
- zij zich niet heeft kunnen verweren, terwijl zulks ingevolge artikel 44 van het Politiehandvest geboden is alvorens een tuchtstraf aan een ambtenaar wordt opgelegd, zodat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
- de overwegingen die geleid hebben tot de beslissing in strijd zijn met de waarheid:
– het verlof gedurende de periode 1 augustus 2005 tot en met 7 februari 2006 was geen verlof in afwachting van de goedkeuring van het verzoek om de 18 maanden regeling. Dit verzoek is immers pas in november 2005 ingediend;
– nooit is aan haar te kennen gegeven dat zij per 1 april 2007 haar werkzaamheden diende te hervatten;
– het is niet waar dat zij geen bericht van verhindering heeft verzonden; zij heeft steeds contact gehouden met de Staat, althans de afdeling HRM van het Korps Politie Suriname, de Korpschef of de Minister van Justitie en Politie.
- het ontslag in strijd met artikel 71 lid 6 Personeelswet en het beginsel van rechtszekerheid met terugwerkende kracht is verleend.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
Bevoegdheid
4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, alsmede over vorderingen tot vergoeding van schade.
Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring.
In artikel 47 van het Politiehandvest (G.B. 1971, no. 70) is bepaald dat de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uitstrekt tot zaken betreffende ambtenaren van politie.
Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Staat tot beëindiging van het dienstverband met een ambtenaar van politie, waarvan in het onderhavige geval sprake is.
4.2 Ten aanzien van het onder F gevorderde, constateert het Hof dat in artikel 79 van de Personeelswet, waarin de bevoegdheid van het Hof in ambtenarenzaken limitatief is omschreven, een dergelijke vordering niet is vervat.
Het Hof zal zich derhalve onbevoegd verklaren van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
5.1 Zijdens de Staat is niet betwist dat de ontslagbeschikking op 17 februari 2011 aan [verzoekster] ter kennis is gebracht, zodat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid hiervan zal worden uitgegaan. Nu het verzoekschrift op 16 maart 2011 ter griffie is ontvangen, is verzoekster ontvankelijk in haar vordering tot nietigverklaring van het ontslagbesluit.
5.2 Ten aanzien van de door [verzoekster] gevorderde schadevergoeding overweegt het Hof het volgende:
Ingevolge artikel 80 lid 2 sub b van de Personeelswet zijn dergelijke vorderingen niet ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld – voor zover zij betrekking hebben op een genomen besluit of een verrichte handeling – meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht, dan wel de handeling geacht kan worden te zijner kennis te zijn gekomen.
In casu komt [verzoekster] op tegen het niet uitbetalen van het maandelijks salaris en het niet voldoen van de maandelijkse premie aan het Staatsziekenfonds. Naar het oordeel van het Hof is, vanwege het maandelijks terugkerend karakter van deze handelingen, uiterlijk aan het begin van de daarop volgende maand kenbaar voor [verzoekster] dat het salaris over die maand niet is gestort. Uit de stellingen in het verzoekschrift blijkt daarnaast dat de stopzetting van de uitbetaling van het salaris en het niet voldoen van de premie aan het Staatsziekenfonds reeds in de maand mei 2006 door [verzoekster] is opgemerkt, aangezien zij dit ten aanzien van hetsalaris expliciet stelt en dit ten aanzien van de premie valt af te leiden uit het feit dat zij vanaf mei 20O6 de premie zelf heeft voldaan.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat [verzoekster] slechts ontvangen kan worden in de vordering tot vergoeding van de schade gelegen in de periode van 1 (één) maand voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift op 16 maart 2011, dit is de door [verzoekster] gestelde schade door het niet uitbetalen van het salaris en het niet voldoen van de premie aan het SZF over de maand februari 2011 en de daarop volgende maanden.
De beoordeling van het geschil
6.1 Het Hof constateert allereerst dat in het lichaam van de ontslagbeschikking slechts het niet hervatten van de dienst na verlof of vrijstelling van dienst als ontslaggrond is vermeld.
Hoezeer ook de vermelding van een andere grond voor ontslag in de duiding van het onderwerp van de ontslagbeschikking blijk geeft dat sprake is geweest van een onzorgvuldige redigering van de ontslagbeschikking, heeft dit echter naar het oordeel van het Hof niet tot gevolg dat het ontslagbesluit nietig is, zodat aan deze stelling van [verzoekster] zal worden voorbijgegaan.
6.2 Het Hof constateert tevens dat in artikel 2 lid 3 van de Personeelswet is bepaald dat de regeling met betrekking tot de buitenfunctiestelling, de tuchtstraffen en de rechtsmiddelen daartegen niet van toepassing is op de ambtenaren van politie.
Het ontslag wegens het niet hervatten van de dienst na verlof of vrijstelling van dienst is echter geen ontslag wegens plichtsverzuim, aangezien in artikel 69 lid 2 van de Personeelswet is bepaald dat deze mogelijkheid bestaat naast de mogelijkheid om ontslag wegens plichtsverzuim te verlenen, zodat een dergelijk ontslag niet kan worden gezien als een tuchtstraf.
Het Hof constateert verder dat in het Politiehandvest geen regeling is getroffen ten aanzien van het niet hervatten van de dienst na verlof of vrijstelling van dienst, zodat de algemene regeling in de Personeelswet eveneens van toepassing is op de ambtenaren van politie.
Aan het in dit kader door [verzoekster] gestelde komt dan ook geen gevolg toe.
6.3 Het Hof constateert eveneens dat tussen partijen in het geding is de vraag of [verzoekster] slechts eenmaal, dan wel tweemaal een verzoek heeft ingediend ter verkrijging van verlof buiten bezwaar.
[Verzoekster] stelt dat zij dit slechts eenmaal heeft gedaan en wel in februari 2006 voor de duur van drie maanden. De Staat heeft aangevoerd dat zij een tweede verzoek daartoe heeft ingediend en dat beide verzoeken zijn ingewilligd.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat, gelijk [verzoekster] stelt, slechts eenmaal een verzoek tot verlof buiten bezwaar is ingediend, betekent dit, nu de Staat heeft aangevoerd dat dit verzoek is ingewilligd, dat het aan [verzoekster] toegekend verlof buiten bezwaar is geëindigd drie maanden na februari 2006, derhalve in de maand mei 2006.
Tussen partijen is niet in het geding dat op dat moment nog geen besluit was genomen op het verzoek zijdens [verzoekster] om in aanmerking te komen voor de 18-maanden regeling. Naar dezerzijdse mening heeft dat tot gevolg dat [verzoekster] na ommekomst van haar verlof buiten bezwaar haar werkzaamheden diende te hervatten, gelijk haar in juni 2006 ook is medegedeeld door een functionaris in dienst van de Staat, werkzaam op de HRM-afdeling van het Korps Politie Suriname.
[Verzoekster] heeft daarbij gesteld dat het voor haar niet mogelijk is geweest haar werkzaamheden te hervatten omdat zij al enorm veel tijd en energie in haar bedrijf had gestopt en in verband daarmee verschillende afspraken had lopen, zodat het voor haar jonge onderneming een strop zou kunnen betekenen indien zij haar werkzaamheden bij het Korps Politie Suriname op dat moment zou hervatten. Zij heeft dit ook te kennen gegeven aan de betreffende functionaris van de afdeling HRM.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit deze stelling van [verzoekster] dat zij zichzelf in de onmogelijkheid – zo daarvan sprake zou zijn – heeft gebracht om na ommekomst van haar verlof buiten bezwaar, haar werkzaamheden in dienst van de Staat te hervatten. Dergelijk handelen en de gevolgen die daaruit voortspruiten dienen voor haar rekening te blijven.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat reeds in de maand juni 2006 er sprake van is geweest dat [verzoekster] haar werkzaamheden niet heeft hervat na afloop van verlof of vrijstelling van dienst, hetgeen ingevolge artikel 69 lid 2 sub k van de Personeelswet een ontslaggrond oplevert.
6.4 Het Hof is echter met [verzoekster] van oordeel dat het aan haar verleend ontslag niet met terugwerkende kracht mocht worden verleend.
De Staat heeft aangevoerd dat artikel 71 lid 6 van de Personeelswet daartoe de ruimte biedt, aangezien daarin is bepaald dat het ontslag wordt verleend met onmiddellijke ingang alsook dat de artikelen 5 en 6 van de Personeelswet buiten toepassing blijven.
Allereerst stelt het Hof vast dat in artikel 71 van de Personeelswet sprake is van verlening van het ontslag en niet, gelijk als uitgangspunt is gehanteerd in de ontslagbeschikking, van een ontslag van rechtswege met ingang van de dag waarop de werkzaamheden niet zijn hervat.
De verlening van het ontslag mag ingevolge voornoemd artikel wel met onmiddellijke ingang geschieden.
Dit kan echter naar dezerzijds oordeel, hoezeer ook de artikelen 5 en 6 van de Personeelswet buiten toepassing blijven, niet tot gevolg hebben dat het ontslag kan terugwerken, aangezien het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van rechtszekerheid zich hiertegen verzet.
De bedoeling van artikel 71 Personeelswet kan derhalve slechts zijn dat het ontslag kan worden verleend met als ingangsdatum de dag waarop het besluit daartoe wordt genomen.
6.5 In de onderhavige casus heeft het onder 6.4 van dit vonnis overwogene tot gevolg dat het aan [verzoekster] verleend ontslag, nu het besluit daartoe dateert van 31 januari 2011 en de ingangsdatum is gesteld op 1 april 2007, wegens de daaraan verleende terugwerkende kracht niet in stand kan blijven. De vordering tot nietigverklaring daarvan zal dan ook worden toegewezen.
6.6 Het Hof overweegt ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding dat, nu reeds is geoordeeld dat het niet verrichten van de werkzaamheden en de gevolgen die daaruit voortspruiten voor rekening van [verzoekster] blijven, zijdens [verzoekster] over de periode dat zij de werkzaamheden niet heeft verricht geen aanspraak op salaris is ontstaan. Opgemerkt wordt daarbij dat, indien de betreffende landsdienaar geen arbeid heeft verricht in de periode voorafgaand aan de ontslagverlening, hij over die periode geen aanspraak maakt op salaris. Op de ambtenaar is immers ingevolge het bepaalde in artikel 28 lid 3 van de Personeelswet, ook het bepaalde in artikel 1614 b van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, in welk artikel is bepaald dat geen loon verschuldigd is voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] inmiddels haar werkzaamheden heeft hervat, zodat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is.
6.7 De vorderingen met betrekking tot de wettelijke en vertragingsrente zijn, gezien het onder 6.6 overwogene, evenmin toewijsbaar.
6.8 De overige stellingen en weren van partijen zullen, nu zij niet tot een ander oordeel zouden leiden, buiten bespreking worden gelaten.
De beslissing
Het Hof:
7.1 Verklaart zich niet bevoegd kennis te nemen van het onder F gevorderde.
7.2 Verklaart [verzoekster] gedeeltelijk niet ontvankelijk in haar vordering sub B en C tot vergoeding van schade, gelijk is overwogen onder 5.2 van dit vonnis.
7.3 Verklaart nietig het ontslagbesluit vervat in de beschikking van de Minister van Justitie en Politie van 31 januari 2011, no. 410/’11.
7.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid, en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 21 november 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.E. Wittenberg namens advocaat mr. E.M. Fraenk, gemachtigde van verzoekster, en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens advocaat mr. A.W. van der San, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.