SRU-HvJ-2014-19

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A 703
  • Uitspraakdatum 02 mei 2014
  • Publicatiedatum 19 juli 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof heeft zich op grond van artt. 79 lid 1 sub a PW en 47 van het Politiehandvest bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering.
    Het Hof heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, vermits hij ingevolge artt. 32 van het Politiehandvest jo. 80 lid 3 PW (ontvankelijkheid), 78 (beklag binnen de administratie) en 79 PW (De limitatief opgesomde bevoegdheid van het Hof) niet binnen vier maanden na zijn schrijven aan de President, zijn vordering heeft ingesteld bij het Hof. Ook de door hem opgegeven reden (wisseling van gemachtigden), waarom hij na vijf jaren opkomt tegen het ontslag, is voor zijn rekening en risico en kan niet worden beschouwd als overmacht.
    Ten overvloede overweegt het Hof dat ook als verzoeker niet tardief was met zijn vordering, deze zou worden afgewezen.In het ambtenarentuchtrecht gelden immers niet de zeer strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Nu de Staat ten aanzien van “plichtsverzuim” de ruimte is gelaten om deze term verder in te vullen, is naar het oordeel van het Hof in deze sprake van beoordelingsruimte zijdens de Staat, zodat bij de beoordeling in rechte slechts marginaal getoetst mag worden; ter beoordeling van het Hof ligt slechts de vraag open of de Staat in redelijkheid tot de bestreden beslissing had kunnen komen.
    Het Hof acht op grond van de voorhanden zijnde gegevens de conclusie dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim voldoende onderbouwd. Het gepleegde feit is dermate ernstig dat de door de Staat opgelegde tuchtstraf niet onredelijk wordt geacht. Het komt het Hof namelijk voor dat een functionaris die vanwege zijn functie belast is met het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, en die zich juist tijdens de uitoefening van zijn functie schuldig maakt aan dergelijke handelingen, ongeacht of dat nu actief dan wel passief is geschiedt, volstrekt ongeschikt is voor het uitoefenen van die functie. Niet kan worden staande gehouden dat de Staat in dit geval bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn ontslagbevoegdheid gebruik te maken. Ten slotte is overwogen dat het vrij grote tijdsverloop tussen het moment van het plichtsverzuim en de datum van de ontslagbeschikking, nu het ernstig plichtsverzuim voldoende is onderbouwd, in casu niet zou resulteren in nietigverklaring van de ontslagbeschikking, doch zou slechts aanleiding kunnen zijn tot vergoeding van door eiser eventueel geleden schade.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Eiser],
Wonende in het [district],
eiser, hierna aangeduid als “[eiser]”,
gemachtigde: mr. S. Marica, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerster, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. P.J. Campagne, advocaat,

spreekt de Fungerend-President , in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest jo artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • verzoekschrift d.d. 12 april 2010, ter griffie ontvangen op 14 april 2010, met producties;
  • verweerschrift d.d. 6 juli 2010;
  • de beschikking van het Hof van 26 oktober 2010 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 7 januari 2011;
  • Het proces-verbaal d.d. 7 januari 2011 betreffende het verhoor van partijen;
  • Het proces-verbaal d.d. 4 maart 2011 en 15 april 2011 betreffende de voortzetting van het verhoor van partijen;
  • De conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 15 april 2011;
  • pleitnota d.d. 20 mei 2011, met productie;
  • antwoordpleidooi d.d. 15 juli 2011;
  • repliekpleidooi d.d. 7 oktober 2011;
  • dupliekpleidooi d.d. 4 november 2011.

1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

De feiten
2.1 [Eiser] is als ambtenaar in dienst van de Staat (geweest) als agent van politie eerste klasse.

2.3 Bij beschikking van de Minister van Justitie d.d. 4 maart 2005, Justitie no. [nummer]; K.A. no. [nummer 2] is [eiser] ontslagen. De overwegingen in deze beschikking luiden als volgt:
dat … [eiser]… in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie, tewerkgesteld op het politiestation Calcutta, blijkens strafdossier no. [nummer 3] de dato 14 april 2003, wegens verdenking van het plegen van strafbare feiten zoals omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 371 jo. 72, jo. 73; 370 jo. p72 jo. 73; 382 jo. 69; 381 jo. 69; 480 jo. 69 van het wetboek van strafrecht op 28 juni 2003 in verzekering werd gesteld…
dat uit een terzake ingesteld onderzoek zoals vastgelegd in voormeld strafdossier is gebleken dat de heer [eiser] in de maand april 2003 in het ressort Calcutta in het gewest Saramacca tijdens het lossen van in beslag genomen whisky en sigaretten uit twee vissersvaartuigen, waarvan vermoed werd dat deze whisky en sigaretten gesmokkeld zouden worden naar het buitenland, een deel van de goederen heeft laten inladen in een politiewagen en die zich wederrechtelijk heeft toegeëigend en/of deze goederen heeft weggenomen met het oogmerk die zich wederrechtelijk toe te eigenen;
dat terwijl [eiser] bij Josiekreek de volledige verantwoordelijkheid had bij het wegvaren van de boten met de inbeslaggenomen smokkellading hij opzettelijk gelegenheid heeft geboden aan militairen, door zich passief op te stellen, om uit één der boten 12 kartonnen dozen whisky en sigaretten weg te nemen;
dat ondanks [eiser] voornoemd er kennis van droeg dat een zijruit van een der containerwagens openstond, hij geen maatregelen heeft getroffen deze te sluiten of te doen afsluiten.

2.4 [Eiser] heeft de ontslagbeschikking ontvangen op 22 april 2005.

2.5 [Eiser] is bij schrijven van zijn toenmalig gemachtigde d.d. 26 april 2005 in beroep gegaan bij de President van de Republiek Suriname. Van deze functionaris is generlei reactie ontvangen.

De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiser vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
a. Nietig te verklaren, althans te vernietigen het besluit van de Staat d.d. 4 maart 2005, no. [nummer] K.A. no. Nummer 2];
b. De Staat te gelasten hem weer toe te laten tot zijn werkkring en hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te verrichten, alsmede hem daarvoor zijn salaris te betalen;
c. De Staat te gelasten de veroordeling te gehengen en te gedogen.

3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft eiser aangevoerd dat het door hem gelaakt besluit jegens hem onrechtmatig is omdat:
1. Daarin ten onrechte is gesteld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten vermeld in de eerste overweging van de betreffende beschikking;
2. Hij nimmer in strijd met enige ambtsinstructie heeft gehandeld, zodat geen sprake kan zijn van door hem gepleegd plichtsverzuim;
3. De beschikking in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid, het evenredigheidsbeginsel en de Minister bij het geven van de beschikking geen rekening heeft gehouden met zijn morele, financiële en huiselijke omstandigheden en het tijdsverloop vanaf het tijdstip van het gepleegd feit.

3.3 De Staat heeft de vordering weersproken.
Het Hof komt, voor zover van belang, daarop bij de beoordeling terug.

Bevoegdheid

3 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot schorsing of ontslag vatbaar voor nietigverklaring.

In artikel 47 van het Politiehandvest (G.B 1971, no. 70) is bepaald dat de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken –dit is het Hof van Justitie – zich mede uitstrekt tot zaken betreffende ambtenaren van politie.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Staat tot beëindiging van het dienstverband met een ambtenaar van politie, waarvan in het onderhavige geval sprake is.

De beoordeling van het geschil

4.1 Geconstateerd wordt dat in het Politiehandvest geen voorziening is getroffen voor het aanhangig maken van een procedure bij het ambtenarengerecht in gevallen waarbij een besluit op een beklag binnen de administratie is uitgebleven, gelijk in casu het geval is.

In artikel 32 van het Politiehandvest is bepaald dat de algemene regelen omtrent de rechtspositie van landsdienaren mede van toepassing zijn op de ambtenaren van politie, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk in het Politiehandvest is afgeweken. De rechtspositie van de landsdienaren is vastgelegd in de Personeelswet.
Artikel 80 lid 3 van de Personeelswet schrijft voor dat vorderingen als bedoeld in artikel 79 , eerste lid (onder meer tot nietigverklaring van een besluit genomen ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar wegens strijd met een wettelijk beginsel of strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur) niet ontvankelijk zijn indien overeenkomstig artikel 78 beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, dan wel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd.
Hieruit volgt dat degene die beklag heeft gedaan binnen de administratie, zo hij generlei reactie ontvangt, na ommekomst van vier maanden wel in een door hem gedaan verzoek kan worden ontvangen door het ambtenarengerecht. Geconcludeerd wordt derhalve dat, nu het schrijven zijdens [eiser] aan de President gedateerd is op 26 april 2005, hij reeds op 26 augustus 2005 een verzoek tot vernietiging van het door hem bestreden besluit had kunnen doen. Nu zowel in artikel 47 van het Politiehandvest als in artikel 80 van de Personeelswet de betrokken ambtenaar een maand de tijd wordt gegund om een verzoek tot nietigverklaring van een ten aanzien van hem genomen besluit in te dienen, wordt geconcludeerd dat [eiser] een dergelijk verzoek uiterlijk 26 september 2005 had moeten richten aan het ambtenarengerecht.
Het aan het ambtenarengerecht gericht verzoek van [eiser] dateert echter van 12 april 2010. Tijdens het verhoor van partijen van 7 januari 2011 heeft [eiser] verklaard dat hij eerst na 5 jaren opkomt tegen het ontslag omdat mr. Truideman eerst zijn gemachtigde was en daarna mr. Marica. De door [eiser] gestelde reden voor het verstrijken van vijf jaar voordat hij het ambtenarengerecht adieerde, komt naar het oordeel van het Hof voor zijn rekening en verantwoording en kan niet worden gezien als overmacht aan zijn zijde. Er is derhalve generlei aanleiding om de onderhavige vordering tot vernietiging van een door de Staat ten aanzien van [eiser] genomen besluit ingevolge het vierde lid van artikel 79 van de Personeelswet alsnog ontvankelijk te verklaren.
Gezien al het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat [eiser] tardief is in zijn vordering, zodat hij daarin niet ontvankelijk zal worden verklaard.

4.2 Het Hof overweegt ten overvloede dat, ook indien het verzoekschrift niet tardief was geweest, de ontslagbeschikking niet voor nietigverklaring in aanmerking zou kunnen komen.
In het ambtenarentuchtrecht gelden immers niet de zeer strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Nu de Staat ten aanzien van “plichtsverzuim” de ruimte is gelaten om deze term verder in te vullen, is naar het oordeel van het Hof in deze sprake van beoordelingsruimte zijdens de Staat, zodat bij de beoordeling in rechte slechts marginaal getoetst mag worden; ter beoordeling van het Hof ligt slechts de vraag open of de Staat in redelijkheid tot de bestreden beslissing had kunnen komen.
In het door de Staat overgelegd strafdossier zijn aangetroffen processen-verbaal van verhoor van de van smokkel verdachte personen te weten [naam], [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5] en [naam 6], wiens verklaringen een eenduidig beeld scheppen: [eiser] was aanwezig bij het lossen van de boten, waarbij hij erop moest letten dat de lading in de goede richting werd vervoerd; op een gegeven moment hebben op openlijke wijze, zelfs onder luide claims dat bepaalde kartonnen dozen alcohol van hen waren, de aldaar aanwezige militairen, ambtenaren van politie en burgers zich delen van de in beslag genomen goederen toegeëigend. De verklaringen van deze verdachten vinden steun in de zich in het strafdossier bevindende verklaringen van de arrestanten die ook zijn ingezet bij het lossen van de smokkelwaar. In de meeste gevallen hebben degenen die deze verklaringen aflegden tevens zichzelf belast, zodat naar het oordeel van het Hof de afgelegde verklaringen geloofwaardig mogen worden geacht.
Tijdens het gehouden buurtonderzoek is door buurtbewoners verklaard dat alle politie privé auto’s, militaire auto’s en de politie dienstauto (Witte Hi Lux) werden volgeladen met smokkelwaar door enkele sjouwers, militairen, maar ook politiemannen. Daarbij zou de witte Hi Lux van de politie, maar ook enkele andere voertuigen, zodanig zwaar zijn beladen geweest, dat de voorzijde bij het wegrijden de lucht in wees. Een en ander zou door een burger zelfs vanaf zijn woonhuis te zien zijn geweest.
Het in deze verklaringen van verdachten, arrestanten en burgers geschetst beeld doet het Hof concluderen dat een verduistering op dusdanige wijze gepleegd, niet heimelijk kan zijn geschied, doch voor elk van de aldaar aanwezigen kenbaar moet zijn geweest. Vast staat dat [eiser] ter plekke aanwezig was, zodat naar het oordeel van het Hof de verduistering van de in beslag genomen goederen in ieder geval aan hem kenbaar is geweest. Dit oordeel van het Hof vindt steun in de verklaring van [naam 7] van 21 juni 2003 (pagina 400 e.v. van het strafdossier) die verklaard heeft “Ik kreeg gelijk te horen van de agent [eiser] dat [naam 8] en [naam 9] goederen in hun voertuigen hebben geplaatst en ermee zijn weg gereden.”
Het Hof acht op grond van de voorhanden zijnde gegevens de conclusie dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim voldoende onderbouwd. Het gepleegde feit is dermate ernstig dat de door de Staat opgelegde tuchtstraf niet onredelijk wordt geacht. Het komt het Hof namelijk voor dat een functionaris die vanwege zijn functie belast is met het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, en die zich juist tijdens de uitoefening van zijn functie schuldig maakt aan dergelijke handelingen, ongeacht of dat nu actief dan wel passief is geschiedt, volstrekt ongeschikt is voor het uitoefenen van die functie. Niet kan worden staande gehouden dat de Staat in dit geval bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn ontslagbevoegdheid gebruik te maken.
Het vrij grote tijdsverloop tussen het moment van het plichtsverzuim en de datum van de ontslagbeschikking zou, nu het ernstig plichtsverzuim voldoende is onderbouwd, in casu niet resulteren in nietigverklaring van de ontslagbeschikking, doch zou slechts aanleiding kunnen zijn tot vergoeding van door [eiser] eventueel geleden schade. De Staat heeft aangevoerd dat het salaris van [eiser] is doorbetaald, hetgeen hij niet heeft betwist, zodat van schade zijdens hem geen sprake is.

De beslissing

Het hof:

Verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn verzoek.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van justitie van vrijdag 2 mei 2014 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens zijn gemachtigde, advocaat mr. S. Marica en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P.J. Campagne, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

M.E. van Genderen-Relyveld