SRU-HvJ-2014-29

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 14767
  • Uitspraakdatum 20 juni 2014
  • Publicatiedatum 05 oktober 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Ingevolge de rechtsliteratuur (vide mr. C.R. Jadnanansing/mr. C.A. Kraan, Hoofdlijnen van het Surinaamse erfrecht, 1998 blz. 142 e.v.) moet in beginsel worden aangenomen dat de erfgenaam niet over zijn aandeel in een bepaalde tot de nalatenschap behorende zaak kan beschikken. Dit vloeit voort uit artikel 365 WvBRv en is ook bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1969, NJ 1970, 283 (Turfschuur). Dit verbod is gegeven ter bescherming van de mede-erfgenamen en is daarom geen absoluut verbod. Indien de mede-erfgenamen geen bezwaar tegen de overdracht hebben dan is overdracht mogelijk. Bestaat de nalatenschap nog slechts uit èèn zaak, dan is aan het verbod de grond ontvallen. Naar het oordeel van het hof wordt voornoemd verbod als uitgangspunt gehanteerd; echter kunnen de concrete omstandigheden van een geval maken dat afgeweken wordt van voormeld uitgangspunt. Immers heeft de kantonrechter in eerste aanleg terecht overwogen dat de rechtsverhouding tussen de erfgenamen mede beheerst wordt door de goede trouw. In dit kader kan er – naar het oordeel van het hof – vanuit worden gegaan dat de toestemming tot de overdracht stilzwijgend is verleend indien de erfgenamen wel uit de onverdeeldheid willen geraken, maar afzien van het onderling ondernemen van acties daartoe, omdat zij geen van allen het initiatief tot de scheiding en deling wensen te nemen. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat er in casu sprake is van een uitzondering op de hoofdregel zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen en kan uit het handelen van appellante worden afgeleid dat zij stilzwijgend toestemming heeft verleend voor de litigieuze verkoop en overdracht door de mede-erfgenamen;

Uitspraak

GR- 14767

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Appellante],
ten deze domicilie kiezende aan [adres 1] [Wijk] te [plaats],
appellante in kort geding,
procederende in persoon,

tegen

RAVIN CONSTRUCTION N.V.,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudend aan de Wagenwegstraat nr. 81 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 17 mei 2012 (A.R.NO. 121210) tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:

  • Het schrijven van appellante gedateerd 22 mei 2012 –ingekomen ter griffie van het hof op 23 mei 2012- waaruit blijkt dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 17 mei 2012;
  • De pleitnota, onder overlegging van een productie, de dato 03 mei 2013;
  • De antwoordpleitnota en uitlating productie de dato 16 augustus 2013;
  • De repliekpleitnota, onder overlegging van producties, de dato 04 oktober 2013;
  • De dupliekpleitnota en uitlating producties de dato 06 december 2013;
  • De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 04 april 2014 doch nader op heden;

De beoordeling

  1. Het gaat in deze zaak om het volgende.

Appellante heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat gedaagde –thans geïntimeerde- zal worden gelast om met onmiddellijke ingang of binnen een door de kantonrechter vastgestelde tijd alle activiteiten op het terrein van [adres 2] stop te zetten en dat het haar zal worden verboden activiteiten van welke aard dan ook te ontplooien op het terrein gelegen aan [adres 2] te [plaats], in het bijzonder alle bouw en sloopactiviteiten. Voorts vordert zij dat gedaagde –thans geïntimeerde- zal worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van SRD. 1.000.000,= voor elke dag of keer dat zij in gebreke blijft te voldoen aan het vonnis althans zodanig bedrag door de kantonrechter te bepalen. Eveneens vordert zij veroordeling van gedaagde –thans geïntimeerde- tot betaling van alle kosten welke door haar toedoen zijn ontstaan, met het verzoek aan de kantonrechter om aan eiseres –thans appellante- toe te staan deze kosten nader te mogen doen opmaken bij staat. Daarnaast wordt gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard en gedaagde –thans geïntimeerde- zal worden veroordeeld in de kosten van het geding;

  1. De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2012 –zakelijk weergegeven- de gevraagde voorziening geweigerd en eiseres –thans appellante- in de gedingkosten veroordeeld;
  2. Appellante heeft blijkens de aantekening van de griffier bij schrijven gedateerd 22 mei 2012 –ingekomen ter griffie van het hof op 23 mei 2012- appèl aangetekend tegen het vonnis van 17 mei 2012. Uit voormeld vonnis blijkt dat appelante in persoon bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest. Gelet op het voorgaande heeft appellante ingevolge het bepaalde in artikel 235 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep;
  1. Appellante heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende –ook in hoger beroep- vast tussen partijen:
    1. Appellante is mede-erfgenaam van het onroerend goed gelegen aan [adres 2] te [plaats] (het onroerend goed);
    2. De overige gerechtigden van het onroerend goed hebben hun 4/5 deel onverdeeld aandeel in het onroerend goed aan gedaagde verkocht;
  1. Naast voormelde vaststaande feiten heeft appellante – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep ten aanzien van geïntimeerde van belang – aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat zij voor 1/5 deel mede-erfgenaam is in de nalatenschap van [Naam 1] en [naam 2]. Tot de gehele nalatenschap behoren, onder andere, het pand “[adres 2]” bekend als [adres 2] te [plaats] inclusief de vruchten daaruit en de onverdeelde oostelijke helft van de [plaats 2]. Helaas heeft zij moeten ervaren dat de overige mede-erfgenamen heimelijk hun 4/5 onverdeelde aandeel in het onroerend goed, gelegen aan [adres 2] hebben verkocht aan gedaagde –thans geïntimeerde- echter zonder dat iemand – ook niet appellante of geїntimeerde- weet, welk deel aan wie behoort, aangezien met het proces van scheiding en deling van de gehele nalatenschap bij de notaris, maar net een aanvang was gemaakt en er geen scheiding en deling had plaatsgehad in het bijzonder niet van het bewuste onroerend goed. Dat alleen al op grond van het bovenstaande de levering rechtsgeldigheid mist en dus geїntimeerde geen rechten op het onroerend goed kan doen gelden. Dat bovendien een erfgenaam niet tot partiele scheiding en deling mag worden gedwongen en erfgenamen elkaars positie niet mogen verzwaren doch in tegendeel in hoge mate rekening met elkaar moeten houden. Weshalve in casu de overige mede-erfgenamen zich schuldig maken aan schending van rechtsnormen en regels. Dat geїntimeerde misbruik maakt van de onrechtmatige gedragingen van deze mede-erfgenamen om appellante te dwingen haar aandeel aan geїntimeerde te verkopen tegen een door de mede-erfgenamen samen met geїntimeerde vooraf afgesproken prijs en voorwaarden, zodoende proberend de rechten van appellante te elimineren notabene terwijl andere kopers een gunstiger aanbod deden ;
  1. Geïntimeerde heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang – aangevoerd bij wege van formeel verweer dat eiseres –thans appellante- niet ontvankelijk moet worden verklaard voor het gevorderde onder a, b en c. Het gevorderde onder a is zoals het geformuleerd is te kwalificeren als een vordering voor een definitieve voorziening. Eiseres –thans appellante- vordert de onmiddellijke stopzetting van alle activiteiten op het perceel aan [adres 2]. Echter zal het, zoals dit is geformuleerd, een voorziening betreffen welke tot het oneindige zal voortduren. Bij wege van materieel verweer heeft geїntimeerde aangevoerd dat het een pertinente onwaarheid is dat de oostelijke helft van de [plaats 2] nog deel uitmaakt van de nalatenschap. De [plaats 2] is namelijk reeds jaren geleden partieel gescheiden en gedeeld en maakt dus geen deel meer uit van de nalatenschap. Nu vaststaat dat het perceelland aan de [adres 2] de totale nalatenschap omvat breng dit met zich mede dat de mede-erfgenamen wel degelijk beschikkingsbevoegd waren en is er in casu dus absoluut geen sprake (geweest) van dwang tot partiële scheiding en deling of enige ander onrechtmatig handelen terzake. Uit de door appellante ten processe overgelegde productie “Kraan/Jadnanansingh pag. 143” blijkt dat voor zover de mede-erfgenamen geen bezwaar hebben tegen de overdracht van aandelen aan een derde dan is de overdracht van de aandelen zeker mogelijk. Voorts zegt Kraan eveneens dat het in Suriname vrijwel bestendig gebruik is dat erfgenamen hun onverdeelde aandelen verkopen en overdragen aan derden. In casu hebben 4 van de 5 erfgenamen uitdrukkelijk hun toestemming gegeven voor de overdracht van hun aandelen aan geїntimeerde. De mede-erfgenamen waren dus bevoegd om ondanks appellante bezwaar zou kunnen hebben, hetgeen zij niet kenbaar heeft gemaakt overigens, hun onverdeeld aandeel aan geїntimeerde te verkopen en over te dragen;
  1. In hoger beroep concludeert appellante – kort samengevat- tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellante in eerste aanleg toe te wijzen en voorts geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties;
  1. Daartoe heeft appellante –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de kantonrechter met voorbijgaan aan de essentiële stellingen van appellante in eerste aanleg, ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat appellante niet te goeder trouw een beroep kan doen op de hoofdregel terzake de beschikkingsonbevoegdheid van de overige mede-erfgenamen m.b.t. de verkoop van hun aandeel in het onroerend goed aan gedaagde (nu geїntimeerde). Ten tweede heeft appellante –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de kantonrechter onterecht heeft geconcludeerd dat geїntimeerde (destijds gedaagde) mede-gerechtigde is in het onroerend goed en dienovereenkomstig wel bevoegd is om rechtshandelingen te plegen op het bewuste goed. Ten derde heeft appellante –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de kantonrechter totaal is voorbij gegaan aan de belangen van appellante, onder andere, door geen aandacht te besteden aan de door appellante verstrekte achtergrondinformatie en door na te laten het verband te leggen tussen de ratio van het verbod tot partiële scheiding en deling en het gedrag van de 4 overige erfgenamen (en geїntimeerde) ten opzichte van appellant; in het byzonder ten aanzien van de vereffening van de schuld en het afleggen van rekening en verantwoording met betrekking tot de exploitatie van het litigieuze pand. Ook heeft de kantonrechter verzuimd dit mee te nemen in de beoordeling;

     

    Geïntimeerde heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop –in het hierna volgende voor zover voor de beslissing van belang- terug komen;

  1. Geїntimeerde heeft als formeel verweer in hoger beroep bij dupliekpleidooi aangevoerd dat appellante in onderhavige zaak geen memorie van grieven heeft ingediend en alzo haar recht heeft verspeeld om nieuwe weren en feiten aan te dragen in appel. Geïntimeerde heeft moeten constateren dat appellante bij haar repliekpleidooi met nieuwe weren is gekomen en ook nieuwe producties, welke zij niet in eerste aanleg heeft aangedragen. Dit is in strijd met de processuele regels in appèlzaken. Geïntimeerde heeft het hof derhalve uitdrukkelijk verzocht voorbij te gaan aan alle door appellante bij repliek aan het hof overgelegde producties en de weren die zij daaraan heeft gekoppeld. Naar het oordeel van het hof is het in strijd met de processuele regels om pas bij dupliekpleidooi formeel verweer te voeren. Immers komt de zaak daarna in staat van wijzen te verkeren als er geen producties worden overgelegd bij het dupliekpleidooi. Er bestaat derhalve geen gelegenheid voor appellante om op dat formeel verweer een reactie te geven. Daarenboven bestaat er ingevolge de wet geen verplichting voor de appellante om een memorie van grieven in te dienen en brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich mede dat de zaak in tweede instantie integraal opnieuw wordt bekeken. Gelet op al het voorgaande zal het hof voorbijgaan aan het formeel verweer van geïntimeerde;
  1. Het hof zal thans overgaan tot bespreking van de grieven van appellante. Gelet op de samenhang tussen de grieven zal het hof deze niet afzonderlijk bespreken maar gezamenlijk aan een bespreking onderwerpen. Appellante schijnt moeite te hebben met hetgeen de kantonrechter in het beroepen vonnis onder de rechtsoverwegingen 4.3.en 4.4. heeft overwogen. In het hierna volgende volgt een citaat daarvan, te weten (begin citaat) “ 4.3.Ervan uitgaande dat het betwiste onroerend goed niet het enige goed is in de nalatenschap overweegt de kantonrechter het volgende. Alhoewel eiseres stelt dat zij geen toestemming heeft verleend tot de door de overige erfgenamen en gedaagde verrichte rechtshandeling met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed heeft zij niet ontkend dat ook zij bezig was te onderhandelen met gedaagde over de verkoop van haar aandeel in het genoemd onroerend goed, ook al is het pas na 1 jaar na de onderhandeling van gedaagde met de overige mede-erfgenamen. De verkoop tussen haar en gedaagde is echter gestrand omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de koopsom. Nu de onderhandeling is misgelopen kan eiseres, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, niet te goeder trouw een beroep doen op de hoofdregel terzake de beschikkingsonbevoegdheid van de overige mede-erfgenamen met betrekking tot de verkoop van hun aandeel in het onroerend goed aan gedaagde. Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat gedaagde medegerechtigde is in het onroerend goed en dienovereenkomstig wel bevoegd is om rechtshandelingen te plegen op het onroerend goed. Indien eiseres meent schade te lijden door de handelingen van gedaagde op het onroerend goed, zal zij gedaagde moeten aanspreken tot vergoeding van de door haar geleden schade. De kantonrechter zal hierover niet uitweiden, nu de onderhavige vordering niet gericht is daarop” (einde citaat). De redenering van appellante is –kort gezegd- dat geїntimeerde het 4/5 aandeel overdeeld in het litigieus onroerend goed heeft gekocht van haar overige 4 mede-erfgenamen doch dat die mede-erfgenamen beschikkingsonbevoegd waren om hun onverdeeld aandeel zonder toestemming van appelante te verkopen en over te dragen. Immers hebben zij daardoor –aldus appellante- een partiële scheiding en deling bewerkstelligt hetgeen rechtens ongeoorloofd is. Daardoor heeft geïntimeerde van beschikkingsonbevoegden gekocht en geleverd gekregen en is zij geen eigenaar noch mede-eigenaar geworden van het 4/5 deel van het litigieuze onroerend goed en kan zij derhalve ook geen rechten uitoefenen;
  1. Naar het oordeel van het hof gaan de door appellante aangevoerde grieven niet op. Ingevolge de rechtsliteratuur (vide mr. C.R. Jadnanansing/mr. C.A. Kraan, Hoofdlijnen van het Surinaamse erfrecht, 1998 blz. 142 e.v.) moet in beginsel worden aangenomen dat de erfgenaam niet over zijn aandeel in een bepaalde tot de nalatenschap behorende zaak kan beschikken. Dit vloeit voort uit artikel 365 WvBRv en is ook bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1969, NJ 1970, 283 (Turfschuur). Dit verbod is gegeven ter bescherming van de mede-erfgenamen en is daarom geen absoluut verbod. Indien de mede-erfgenamen geen bezwaar tegen de overdracht hebben dan is overdracht mogelijk. Bestaat de nalatenschap nog slechts uit èèn zaak, dan is aan het verbod de grond ontvallen. Naar het oordeel van het hof wordt voornoemd verbod als uitgangspunt gehanteerd; echter kunnen de concrete omstandigheden van een geval maken dat afgeweken wordt van voormeld uitgangspunt. Immers heeft de kantonrechter in eerste aanleg terecht overwogen dat de rechtsverhouding tussen de erfgenamen mede beheerst wordt door de goede trouw. In dit kader kan er – naar het oordeel van het hof – vanuit worden gegaan dat de toestemming tot de overdracht stilzwijgend is verleend indien de erfgenamen wel uit de onverdeeldheid willen geraken, maar afzien van het onderling ondernemen van acties daartoe, omdat zij geen van allen het initiatief tot de scheiding en deling wensen te nemen. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat er in casu sprake is van een uitzondering op de hoofdregel zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen en kan uit het handelen van appellante worden afgeleid dat zij stilzwijgend toestemming heeft verleend voor de litigieuze verkoop en overdracht door de mede-erfgenamen;
  1. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroepen vonnis dient te worden bevestigd, onder aanvulling van de motivering zoals hiervoor aangegeven;
  1. Appellante zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van geïntimeerde in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis;

De beslissing in hoger beroep

Het hof:

Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding de dato 17 mei 2012, A.R.No. 121210, waarvan beroep, onder aanvulling van de motivering zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1.11 aangegeven;

Veroordeelt appellante in de kosten van het geding aan de zijde van geïntimeerde in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;

Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden-Plaatsvervanger en

w.g. A. Charan

door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 20 juni 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, gemachtigde van geïntimeerde advocaat mr. R. Mahabir-Baldew namens advocaat mr. dr. J. van Dijk-Silos, terwijl appellante in persoon ter terechtzitting is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld