- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR 14682
- Uitspraakdatum 17 oktober 2014
- Publicatiedatum 05 oktober 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
G.R. No. 14682 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van De Staat Suriname, met name het Ministerie van Openbare Werken,gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,appellant, hierna aangeduid als ”de Staat”,gemachtigde: mr. I. Gangabisoensingh, jurist op het Ministerie van Openbare Werken en verbonden aan het Bureau Landsadvocaten, tegen [Geïntimeerde], architect,wonende te [plaats],geïntimeerde, hierna aangeduid
Uitspraak
G.R. No. 14682
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
De Staat Suriname, met name het Ministerie van Openbare Werken,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellant, hierna aangeduid als ”de Staat”,
gemachtigde: mr. I. Gangabisoensingh, jurist op het Ministerie van Openbare Werken en verbonden aan het Bureau Landsadvocaten,
tegen
[Geïntimeerde], architect,
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als ”[geïntimeerde] ”,
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 7 juli 2011 (A.R. No. 100975) tussen [geïntimeerde] als eiser en de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat de Staat bij schrijven van zijn
procesgemachtigde op 14 juli 2011 hoger beroep heeft ingesteld;
– de memorie van grieven d.d. 4 augustus 2011, met een productie;
– de pleitnota d.d. 1 juni 2012, met producties;
– de antwoord pleitnota d.d. 3 augustus 2012;
– de repliek pleitnota d.d. 5 oktober 2012, met een productie;
– de dupliek pleitnota d.d. 18 januari 2013.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De ontvankelijkheid
2.1 Uit de verklaring van de griffier der kantongerechten blijkt dat op 14 juli 2011 de Staat bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 13 juli 2011 appèl heeft aangetekend tegen het bestreden vonnis.
2.2 Gelet op het voorgaande heeft de Staat tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn is geschied, zodat de Staat ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.
De vordering, de grieven en het verweer
3.1 De Staat concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde].
3.2 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
De beoordeling
4 Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1 [geïntimeerde] heeft het project inhoudende de renovatie van de penitentiaire inrichting Hazard besteksklaar gemaakt. De opdracht daartoe is hem verleend bij schrijven van de Directeur van Openbare Werken d.d. 11 mei 2001.
4.2 [geïntimeerde] heeft de Directeur van Openbare Werken bij brief van 4 februari 2005 doen toekomen een offerte voor de directievoering en het houden van toezicht bij de renovatie van de Strafinrichting Hazard. De geoffreerde declarabele kosten bedroegen USD 13.500,= per maand. De in dit schrijven vermelde projectduur is 12 maanden.
4.3 De Directeur van het Ministerie van Openbare Werken heeft een schrijven d.d. 24 november 2006 gericht aan [geïntimeerde] waarin staat: “Middels deze doe ik u toekomen een exemplaar van het contract inzake ”het geheel renoveren van het cellenhuis, diverse opstallen en bijbehoren gelegen op het terrein van de strafinrichting Hazard in het distrikt Nickerie”. Ik moge U vragen conform het contract de uitvoering van dit projekt ter hand te nemen.”
4.4 [Geïntimeerde], de aannemer O. Bien en de vertegenwoordiger van de Strafinrichting Hazard hebben een proces-verbaal van 1ste oplevering van het project ondertekend. In dit document is vermeld dat de oplevering plaatsvindt op donderdag 10 april 2008.
4.5 De Directeur van Openbare Werken heeft een schrijven d.d. 31 december 2008 gericht aan de Directeur van Justitie en Politie waarin staat:
”In antwoord op uw schrijven dd. 27 november 2008 moge ik onder uw aandacht brengen dat alvorens er een begin gemaakt werd met de uitvoering van het project, aan de architect is gevraagd naar een offerte voor directievoering gebasseerd op alle gemaakte kosten (…).
De offerte van dhr. [geïntimeerde] hebben wij op 04 februari 2005 ontvangen. De bouwtijd van het project was gepland voor 12 maanden, maar is door extra werkzaamheden uitgelopen tot 17 maanden. Voorts moge ik u mededelen dat het aanbestedingsklaar maken en alles wat daarmee gepaard gaat, van voornoemd projekt dateert vanaf de periode 2001 en de daadwerkelijke uitvoering heeft pas in 2006 plaatsgevonden.
Dat het projekt is uitgelopen van 12 naar 17 maanden is het gevolg van de enorme achteruitgang van het complex gedurende de periode tussen 2001 en 2006.
Gedurende deze periode was de toestand van bepaalde opstallen in zodanige staat dat de voorheen geplande werkzaamheden uitgebreid moesten worden. Enkele gebouwen moesten gesloopt en opnieuw worden opgezet.
De werkzaamheden van het architectenbureau [geïntimeerde] zijn conform het bestek en aanwijzingen van de directie van Hazard uitgevoerd.”
4.6 [Geïntimeerde] heeft de Directeur van Openbare Werken bij schrijven d.d. 6 juni 2008 doen toekomen de declarabele kosten over de periode november 2006 tot en met maart 2008, totaal bedragend USD 229.500,= (17 maanden à USD 13.500,=).
4.7 [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd de Staat te veroordelen om hem bij wijze van voorschot te betalen het bedrag van USD 250.000,= . [Geïntimeerde] heeft daarbij gesteld dat hij door het niet nakomen van de Staat in liquiditeitsproblemen is komen te verkeren, waardoor hij genoodzaakt was een lening aan te gaan om zijn bedrijf draaiende te houden. Hij heeft derhalve schade geleden bestaande uit de rente die hij voor de lening heeft moeten betalen.
Hij heeft in zijn verzoekschrift in eerste aanleg gesteld dat de Staat hem verschuldigd is:
Declarabele kosten 17 maanden à USD 13.500,= USD 229.500,00
Betaalde rente ten aanzien van een lening USD 54.057,15
Gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten USD 16.065,00
Totaal USD 299.622,15
4.8 De Kantonrechter heeft in het vonnis van 7 juli 2011 de Staat veroordeeld om bij wijze van voorschot USD 250.000,= te betalen aan [geïntimeerde]. Daartoe is door de Kantonrechter overwogen dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde documenten en de verklaringen zijdens de Staat afgelegd tijdens de comparitie van partijen voldoende aannemelijk is geworden dat er een overeenkomst bestond voor de directievoering van de renovatie van Hazard. Uit de stukken blijkt volgens de Kantonrechter dat sprake is van een offerte van [geïntimeerde], dat daarna een opdracht is verstrekt waarna de Staat gedurende 17 maanden de directie heeft laten voeren door [geïntimeerde]. Uit deze omstandigheden in onderlinge samenhang bekeken, heeft de Kantonrechter geconcludeerd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Uit de overgelegde documenten bleek naar het oordeel van de Kantonrechter eveneens dat de uitloopperiode niet het gevolg is geweest van zaken die in de risicosfeer van [geïntimeerde] lagen. Ten aanzien van de schade is door de Kantonrechter overwogen dat de Staat die niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, waardoor die ook aannemelijk is geacht.
4.9.1 De Staat heeft tegen het bestreden vonnis allereerst als grief aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte op basis van de aanbieding van een offerte door [geïntimeerde] en op basis van de door [geïntimeerde] tijdens het geding overgelegde documenten heeft aangenomen dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst.
4.9.2 Ingaand op vorenstaande grief constateert het Hof allereerst dat de Staat heeft nagelaten te motiveren waarom de Kantonrechter ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep zal nochtans het Hof het rechtsgeding tussen partijen in zijn geheel in overweging nemen, waarbij tevens aandacht zal worden geschonken aan de zijdens de Staat opgeworpen bezwaren.
Allereerst wordt daarbij gelet op het feit dat [geïntimeerde] met betrekking tot de directievoering op het project een offerte heeft doen toekomen aan de Staat. Daarnaast wordt door het Hof geconstateerd dat uit het onder 4.3 van dit vonnis vermeld schrijven blijkt dat door de Directeur van Openbare Werken aan [geïntimeerde] is gevraagd om de uitvoering van het betreffend project conform het contract ter hand te nemen. De Staat heeft weliswaar aangevoerd dat het in voornoemd schrijven bedoeld contract niet is een dienstverleningscontract met [geïntimeerde], maar dat met het contract werd bedoeld het met de aannemer gesloten contract. Echter is het Hof van oordeel dat, nu [geïntimeerde] als architect gevraagd wordt de uitvoering ter hand te nemen, dit slechts op de directievoering betrekking kan hebben gehad.
Uit het proces-verbaal van de eerste oplevering van het project d.d. 10 april 2008 blijkt naar het voorlopig oordeel van het Hof dat [geïntimeerde] anno april 2008 betrokkenheid had bij het project. Dit document, dat het brievenhoofd van het architectenbureau van [Geïntimeerde] draagt, is naast door [geïntimeerde] zelve medeondertekend door de vertegenwoordiger van de penitentiaire inrichting Hazard en de aannemer.
In het schrijven onder 4.5 van dit vonnis genoemd, is door de Directeur van Openbare Werken er melding van gemaakt dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht in het kader van de uitvoering van het betreffend project.
Het Hof constateert verder dat de Staat in zijn conclusie van antwoord sub 7 heeft aangevoerd dat op [geïntimeerde] de verplichting rustte om ervoor te waken dat de aannemer binnen de contractueel vastgestelde uitvoeringsduur het project realiseerde; dit is een taak die naar dezerzijds voorlopig oordeel rust op degene die verantwoordelijk is voor het houden van toezicht op de uitvoering van het project. Daarnaast is tijdens de op 15 maart 2011 gehouden comparitie van partijen door de Staat erkend dat [geïntimeerde] een overeenkomst heeft met de Staat, inhoudend dat Mac Nack de projecten moest begeleiden.
Al het hiervoor weergegevene leidt tot de gevolgtrekking dat de Kantonrechter terecht aannemelijk heeft geacht dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen betreffende het houden van toezicht op de uitvoering van het betreffend project. De ter zake opgeworpen grief wordt dan ook verworpen.
4.10.1 De Staat heeft tegen het bestreden vonnis aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er tussen partijen een dienstverleningsovereenkomst voor de duur van 17 maanden is.
De Staat heeft voorts in zijn pleitnota aangevoerd dat de werkzaamheden in het tijdsverloop van 17 maanden lange tijd waren gestaakt en [geïntimeerde] toen geen toezicht heeft gehouden op werkzaamheden, zodat geen sprake is van directievoering gedurende 17 maanden. De Kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde documenten voldoende aannemelijk is geworden dat er tussen partijen een overeenkomst bestond voor de duur van 17 maanden.
De Staat heeft daarbij tevens verwezen naar zijn conclusie van dupliek.
4.10.2 Het Hof constateert dat in het schrijven vermeld onder 4.5 van dit vonnis, de Directeur van Openbare Werken heeft verklaard dat het project gepland was voor 12 maanden, maar door extra werkzaamheden is uitgelopen tot 17 maanden. Dit schrijven is door de Staat niet betwist.
Daarnaast blijkt uit de door de Staat overgelegde aannemingsovereenkomst dat de aannemer uiterlijk 14 dagen na 3 november 2006, dus uiterlijk 17 november 2006, een aanvang diende te hebben gemaakt met de uitvoering van het project.
Uit het proces-verbaal van eerste oplevering blijkt dat de oplevering plaats heeft gevonden op 10 april 2008. De Staat heeft weliswaar aangevoerd dat dit document niet gezien kan worden als een proces-verbaal van eerste oplevering, maar heeft de daarin vervatte informatie niet betwist, noch het document van valsheid beticht. De Staat heeft slechts aangevoerd dat uit dit document niet blijkt welke duur de werkzaamheden hebben gehad.
Het Hof acht dan ook vooralsnog aannemelijk dat de eerste oplevering van het project op 10 april 2008 heeft plaatsgehad, zodat tussen de start en de eerste oplevering van het project een periode van 17 maanden heeft gelegen.
4.10.3 Het Hof constateert dat in de conclusie van dupliek de Staat zich op het standpunt heeft gesteld dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, doch dat de Staat bereid is de toezichtskosten gedurende 5 maanden te betalen zoals aanvankelijk voor het project is uitgezet. Tevens wordt geconstateerd dat de Staat in de conclusie van dupliek onder punt 5 er zelf melding van maakt dat de termijn van uitvoering van de werkzaamheden is uitgelopen met 300%, alsook dat tijdens de comparitie van partijen van 15 maart 2011 de gemachtigde van de Staat heeft verklaard moeite te hebben met de uitlooptijd van 17 maanden.
Uit het onder 4.5 van dit vonnis vermeld schrijven van de Directeur van Openbare Werken blijkt daarnaast dat de uitloop van het project naar 17 maanden is veroorzaakt doordat het project in het jaar 2001 is gereedgemaakt voor de aanbesteding, terwijl de uitvoering in het jaar 2006 is gestart, zodat als gevolg van de enorme achteruitgang van het complex in de periode tussen 2001 en 2006, diverse meerwerken zijn uitgevoerd.
Op basis van de hierboven weergegeven documenten is naar het voorlopig oordeel van het Hof aannemelijk dat de uitvoering van het project 17 maanden in beslag heeft genomen.
Het Hof concludeert derhalve dat de Kantonrechter terecht aannemelijk heeft geacht dat [geïntimeerde] gedurende een periode van 17 maanden toezicht heeft gehouden op de uitvoering. Ook deze grief faalt.
4.11.1 De Staat heeft verder, weliswaar onvoldoende gemotiveerd, aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er voor het toezicht een prijs van USD 13.500,= is afgesproken.
4.11.2 Het Hof constateert dat tijdens de comparitie van partijen van 15 maart 2011 de gemachtigde van de Staat tot uitgangspunt heeft gehad dat voor het toezicht een maandelijks bedrag van USD 13.500,= betaald diende te worden, hetgeen het door [geïntimeerde] geoffreerd bedrag is. Verder constateert het Hof dat tijdens de procedure in eerste aanleg de hoogte van de voor het toezicht aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding, nimmer door de Staat is betwist.
De Kantonrechter heeft derhalve naar dezerzijds voorlopig oordeel terecht aannemelijk geacht dat de maandelijkse vergoeding voor het houden van toezicht op de uitvoering van het project USD 13.500,= bedroeg. Nu in de procedure in hoger beroep de Staat niet gemotiveerd heeft waarom de aanname van de Kantonrechter dat voor het toezicht op het project het bedrag van USD 13.500,= per maand verschuldigd was, onjuist was en zulks naar ’s Hof voorlopig oordeel niet blijkt uit de processtukken, zal het Hof bij de verdere beoordeling ervan uitgaan dat dit bedrag tussen partijen is afgesproken als maandelijkse vergoeding voor het houden van het toezicht op het project. De ter zake opgeworpen grief faalt dus.
4.12 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof tot het oordeel dat de Kantonrechter in de procedure in eerste aanleg terecht aannemelijk heeft geacht dat er tussen partijen een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten bestond en dat de Staat gehouden is ook voor de verlengde termijn van de werkzaamheden te betalen.
4.13 Het Hof constateert dat de door [geïntimeerde] gestelde schade niet is betwist door de Staat, zodat die, gelijk door de Kantonrechter is overwogen, aannemelijk wordt geacht.
4.14 Het Hof constateert ten slotte dat geen der grieven die de Staat tegen het bestreden vonnis heeft opgeworpen slaagt, en dat heroverweging van rechtsstrijd tussen partijen geen aanleiding geeft tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, zodat dit vonnis door het Hof zal worden bevestigd.
4.15 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
5.1 Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 7 juli 2011, A.R. No. 100975, waarvan beroep.
5.2 Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in beide instanties aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 363,=.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid, en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 oktober 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens mr. I. Gangabisoensingh, gemachtigde van appellant, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.S.N. Adhin namens advocaat mr. F.M.S. Ishaak, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld