- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-761
- Uitspraakdatum 06 februari 2015
- Publicatiedatum 22 augustus 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid van de vordering tot uitbetaling bezoldiging. Overschrijding termijn. Artikel 80 lid 1 sub b van de Personeelswet.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster, hierna aangeduid als ”[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als ”de Staat”,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift ingediend ter griffie op 15 december 2011, met producties;
- het verweerschrift ingediend ter griffie op 23 januari 2012, met producties;
- de beschikking van het Hof van 28 mei 2012, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 20 juli 2012;
- het proces-verbaal van de op 20 juli 2012 gehouden mondelinge behandeling; de pleitnota d.d. 18 januari 2013, met een productie;
- de antwoordpleitnota d.d. 1 maart 2013, met producties;
- de repliekpleitnota d.d. 5 april 2013;
- de dupiiekpleitnota d.d. 17 mei 2013.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 [verzoekster] is ambtenaar in vaste dienst bij de Staat en is vanaf 1 juni 2003 tewerkgesteld bij de dienst Elektriciteitsvoorziening van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen.
2.2 In het jaar 2003 bedroeg de bezoldiging van [verzoekster] Sf. 576.000,= per maand.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken de Staat zal worden veroordeeld om te rekenen van 1 januari 2004 totdat het dienstverband op regelmatige wijze zal zijn beëindigd, aan [verzoekster] te betalen haar bezoldiging inclusief alle verhogingen die sedertdien aan alle ambtenaren zijn toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 Ter onderbouwing van haar vordering heeft [verzoekster] aangevoerd dat de Staat vanaf januari 2004 de uitbetaling van haar bezoldiging heeft ingehouden zonder dat daarvoor een feitelijke of juridische grondslag voorhanden was.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder – voor zover van belang—ingegaan.
Bevoegdheid
4 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten met betrekking tot het salaris vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de onderhavige vordering.
Ontvankelijkheid
5 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b van de Personeelswet is een vordering niet ontvankelijk indien die is ingediend méér dan een maand nadat het bestuit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoekster] heeft gesteld dat de Staat haar bezoldiging vanaf januari 2004 niet heeft uitbetaald. Uit de processtukken blijkt niet ondubbelzinnig wanneer [verzoekster] heeft opgemerkt dat haar bezoldiging niet is uitbetaald. Naar het oordeel van het Hof heeft [verzoekster], zo niet reeds aan het eind van de maand januari 2004, dan toch wel in de loop van het jaar 2004 moeten merken dat de uitbetaling van haar bezoldiging is stopgezet. Zulks blijkt ook uit de tijdens het gehouden verhoor van partijen door haar afgelegde verklaring, waarin zij immers aangeeft dat zij meerdere malen aan de bel heeft getrokken bij de afdeling Personeelszaken en in juni 2004 heeft gebeld naar deze afdeling, waarna zij persoonlijk naar het Hoofd van de afdeling Personeelszaken is gestapt. Nu de onderhavige vordering is ingediend op 15 december 2011, liggen tussen het moment dat [verzoekster] heeft kennis genomen van de stopzetting van de uitbetaling van de bezoldiging door de Staat en de indiening van de onderhavige vordering bijkans acht jaren. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de vordering is ingediend méér dan een maand nadat [verzoekster] kennis heeft genomen van het door haar gelaakt besluit, zodat zij niet-ontvankeiijk is in haar vordering.
De beslissing
Het Hof:
Verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Aldus gewezen door; mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. l.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 februari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan