SRU-HvJ-2015-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14657
  • Uitspraakdatum 20 februari 2015
  • Publicatiedatum 18 april 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Aanemeljkheid eigendomsrecht; Artikel 1998 BW;
    Het Hof overweegt dat aannemelijk is geworden dat geïntimeerden de rechtmatige eigenaar van de auto is, waardoor het beroep en dat niet aannemelijk is geworden dat de koop van de beterschap van het onderhavige perceel en de koop van het voertuig tot stand zijn gekomen. Appellanten hebben onrechtmatig gehandeld.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

A. [appellant 1],
B. [appellant 2],
beiden wonende in [district],
appellanten, hierna te noemen: [appellanten],
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [district 2],
handelende in privé en als gemachtigde van:

  1. [geïntimeerde 1], wonende in [land],
  2. [geïntimeerde 2], wonende in [land],
  3. [geïntimeerde 3], wonende in [land],
  4. [geïntimeerde 4], wonende in [land],
  5. [geïntimeerde 5], wonende in [land],
  6. [geïntimeerde 6], wonende in [land] ,
    geïntimeerden, hierna te noemen: [geïntimeerden],
    gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 15 april 2010 (A.R. no. 09-2265) tussen [geïntimeerden] als eisers in kort geding *imeerder009098ft ingesteld;02 van het kantongerecht waaruit blijkt dat de gemachtigde en [appellanten] als gedaagden in kort geding,

spreekt de fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

1. Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:

  • de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellanten] op 10 juni 2010 hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota met een productie d.d. 20 april 2012;
  • de antwoordpleitnota met producties d.d. 01 juni 2012;
  • de repliekpleitnota d.d. 15 juni 2012;
  • de dupliekpleitnota d.d. 20 juli 2012;
  • de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk gesteld op 19 oktober 2012, doch nader bepaald op heden.

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Partijen waren op de dag van de uitspraak (15 april 2010) niet ter terechtzitting aanwezig noch door een gemachtigde ter terechtzitting vertegenwoordigd. Een afschrift van vermeld vonnis is per griffiersbrief d.d. 01 juni 2010 aan partijen betekend. Nu [appellanten] op 10 juni 2010 appèl heeft aangetekend, is dit appèl binnen de door de wet gestelde termijn van 14 dagen geschied en kan [appellanten] daarin worden ontvangen.

3. De feiten
3.1 [geïntimeerde 1] was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [erflater], welk huwelijk in 1975 door echtscheiding is ontbonden en uit welk huwelijk de geïntimeerden tevens lastgevers sub 1 tot en met sub 6 zijn geboren.

3.2 In het procesdossier bevinden zich onder meer twee koopakten, waarvan de handtekeningen door een notaris zijn gelegaliseerd, inhoudende dat:

  • [erflater] op 28 januari 2008 aan [appellant 1] de beterschap op het perceel aan [adres] heeft verkocht;
  • [erflater] op 29 januari 2008 aan [appellant 1] de Toyota [model], bouwjaar [jaar], kentekennummer [nummer] heeft verkocht.

3.3 [erflater] is op 22 mei 2008 hertrouwd met mevrouw [naam] en is daarna met haar aan [adres 2] de gaan wonen.

3.4 [erflater] is in januari 2009 overleden, achterlatende de geïntimeerden tevens lastgevers sub 1 tot en met sub 6 en mevrouw [naam] voornoemd, als zijn erfgenamen.

3.5 Op 8 februari 2009 heeft [appellanten] een aluminium boot, geregistreerd onder de naam [naam 2] en het no.[nummer 2], met trailer en een auto van het merk Toyota model [model], bouwjaar 1998, kentekennummer [nummer], aan [adres] weggenomen.

3.6 Op 15 februari 2009 heeft [appellanten] de garage aan [adres] afgebroken en de zinkplaten en balken daarvan meegenomen.

3.7 Bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad d.d. 15 april 2010 (A.R. no. 09-2265) van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding is [appellanten] onder meer veroordeeld om op eigen kosten de door haar afgebroken garage aan [adres], in de oorspronkelijke staat te herstellen en om aan [geïntimeerde 1] af te staan de in het vonnis omschreven aluminium boot met bijbehorende trailer en een motorvoertuig van het merk Toyota [model], zulks onder verbeurte van een dwangsom.

3.8 Zowel [geïntimeerde 1] als [appellant 1] hadden perceel no. [nummer 3] aan de [weg] in grondhuur aangevraagd, doch heeft [geïntimeerde 1] uiteindelijk daartoe de bereidverklaring d.d. 29 juli 2010 van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer ontvangen.

4. De vordering in eerste aanleg
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg in kort geding, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  • [appellanten] te bevelen om op eigen kosten de garage aan [adres] in de oorspronke-lijke staat te herstellen;
  • [appellanten] te bevelen om aan haar af te staan de aluminium boot met trailer en de Toyota [model] bouwjaar [jaar];
  • [appellanten] te verbieden om [geïntimeerde 1] te molesteren of zich binnen een straal van 500 meter van de woning staande op het perceel aan [adres], te begeven;
  • alles op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag.

5. De grieven
[appellanten] heeft grieven aangevoerd, welke, zakelijk weergegeven, als volgt kunnen worden verwoord:
Grief 1 neerkomende op de rechtmatigheid van de afbraak van de garage [appellanten] stelt dat de kantonrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat [appellant 1] heeft erkend dat [geïntimeerde 1] woont aan [adres]. Tevens is de kantonrechter ten onrechte uitgegaan van de feitelijke situatie, daar zowel [appellant 1] als [geïntimeerde 1] het perceel aan [adres] in grondhuur heeft aangevraagd, terwijl [geïntimeerde 1] geen huurster is noch een titel op dit perceel heeft. Voorts is de garage niet door [geïntimeerde 1] gebouwd maar door wijlen [erflater], broer van [appellanten] en had [appellanten] toestemming voor de afbraak verkregen van de tweede echtgenote van wijlen [erflater].

Grieven 2 en 3 neerkomende op de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst tussen wijlen [erflater] en [appellant 1] resp. de afgifte van de boot
[appellanten] stelt dat de kantonrechter ten onrechte de ko[erflater] aan [appellant 1], terzijde heeft gelegd. Bovendien is [geïntimeede] geen erfgename noch partij bij de overeenkomst, weshalve zij de handelingen van wijlen [erflater] niet kan ontkennen. Daarenboven is het nummerbewijs van het voertuig niet relevant voor artikel 1998 van het Burgerlijk Wetboek (BW).Voorts wordt gesteld dat de aluminium boot reeds is afgestaan, terwijl de trailer nooit in het bezit is geweest van [appellanten]

Grief 4 neerkomende op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde 1]
[appellanten] stelt dat [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, daar zij geen verklaring van erfrecht heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij erfgename is.

6. De vordering in hoger beroep
[appellanten] concludeert in dit hoger beroep op deze gronden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de gevorderde voorzieningen alsnog te ontzeggen.

7. Het verweer
[geïntimeerden] heeft de grieven van [appellanten] gemotiveerd weersproken onder overlegging van de navolgende producties:

  • een uittreksel van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (CBB) d.d. 17 augustus 2010 ten name van [geïntimeerde 1];
  • een afschrift van een bereidverklaring van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (ROGB) d.d. 29 juli 2010 ten name van [geïntimeerde 1] met betrekking tot perceel no. [nummer 3] aan de [weg];
  • een verklaring van erfrecht d.d. 18 maart 2011;
  • een rapport met betrekking tot een echtheidsonderzoek van de handtekening van wijlen [erflater] d.d. 13 mei 2009.

Voor zover nodig zal het Hof bij de beoordeling nader ingaan op het door [geïntimeerden] gevoerd verweer.

8. De beoordeling
8.1 Met betrekking tot grief 4
[appellanten] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar vordering vanwege het ontbreken van een verklaring van erfrecht, waaruit blijkt dat zij gerechtigd is namens de overige geïntimeerden in rechte op te treden. In haar hoedanigheid als geïntimeerde pro se, kan zij de handeling van de erflater niet ontkennen omdat zij geen erfgename is.

Het Hof overweegt dat met de overlegging van de verklaring van erfrecht d.d. 18 maart 2011 in rechte is komen vast te staan dat de lastgevers, namens wie [geïntimeerde] als gemachtigde q.q. optreedt, tot de nalatenschap gerechtigd zijn. Aangezien zij als medegerechtigden bevoegd zijn goederen der nalatenschap die zich onrechtmatig onder derden bevinden van hen op te eisen, is [geïntimeerde 1] als lasthebber naar het oordeel van het Hof bevoegd onderhavige vordering in te stellen. Ten tijde van het instellen van de vordering had [geïntimeerde 1] een aanvraag gedaan voor uitgifte van het onderhavig perceelland in grondhuur, waardoor zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt en deswege bevoegd is tot het instellen van de vordering pro se. Gelet op het vorenvermelde is [geïntimeerde 1] derhalve naar het oordeel van het Hof ontvankelijk in haar vorderingen pro se en q.q.
Grief 4 is derhalve ongegrond.

8.2 Met betrekking tot grief 1
[geïntimeerde 1] voert aan dat zij het perceelland aan [adres] reeds 45 jaren bewoont en een houten woning en opstallen op het perceelland heeft gebouwd. Zij heeft daartoe een uittreksel van CBB van 17 augustus 2010 overgelegd, waaruit blijkt dat haar adres “[adres]” is. Gedurende de behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] haar bereidverklaring tot uitgifte in grondhuur ter bebouwing en bewoning van het perceelland gelegen aan [adres], afkomstig van de Minister van ROGB en gedateerd 29 juli 2010, overgelegd. Hiermede staat thans in rechte vast dat [geïntimeerde 1] de belanghebbende van het perceelland aan [adres] is. Bovendien blijkt uit voornoemde bereidverklaring dat zij bij verzoekschrift d.d. 12 maart 2008 – dus reeds voor het instellen van de onderhavige vordering in eerste aanleg op 22 mei 2009 – de ‘[adres]’ heeft opgegeven als haar adres. Tegenover deze feitelijk onderbouwde stellingen van [geïntimeerde 1] betreffende haar adres, staat de blote ontkenning van [appellanten].

8.3 Het Hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de op 8 december 2009 gehouden comparitie van partijen blijkt dat [geïntimeerde 1] onder andere heeft verklaard dat er 2 huizen op het erf gelegen aan [adres] waren. Zij verbleef in het huis voorin en wijlen [erflater] in het huis achterin, hetgeen [appellanten] niet heeft weersproken. [appellanten] heeft blijkens genoemd proces-verbaal daarop opgemerkt dat het perceel gelegen aan [adres] van [geïntimeerde 1] is, maar dat het een huurpacht perceel betreft hetwelk nu via de notaris is aangevraagd. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen niet dat [appellanten] heeft weersproken dat [geïntimeerde 1] op het perceelland woonachtig is. En uitgaande van de toen bestaande situatie, waarin [geïntimeerde 1] – als huurster en bewoonster van het perceel – en [appellant 1] het perceel in grondhuur hadden aangevraagd, is de kantonrechter naar het oordeel van het Hof terecht uitgegaan van de feitelijke situatie, waardoor grief 1 ongegrond is.

8.4 Met betrekking tot grieven 2 en 3
8.4.1 In eerste aanleg heeft [appellanten] zich ten aanzien van de rechtmatigheid van haar handelen onder meer beroepen op de koopovereenkomsten met [erflater] d.d. 28 en 29 januari 2008, waarbij aan [appellanten] de beterschap op het perceel aan [adres] is verkocht, alsmede de Toyota [model], bouwjaar [jaar], kentekennummer [nummer]. [geïntimeerde 1] heeft de echtheid van de handtekening van wijlen [erflater] betwist en zich beroepen op de nietigheid van die overeenkomsten, ter onderbouwing waarvan zij het resultaat van het door [bedrijf] Onderzoeks- en adviesbureau verrichte onderzoek naar de echtheid van de handtekening van wijlen [erflater] heeft overgelegd. De betwiste koopovereenkomsten konden volgens [geïntimeerden] derhalve niet langer tot bewijs van de gestelde koop van de beterschap van het onderhavige perceel en de koop van het voertuig dienen. [appellanten] heeft voornoemd echtheidsrapport gemotiveerd betwist. Het Hof is van oordeel dat de procedure in kort geding zich niet leent voor een onderzoek naar de echtheid van de handtekening, waardoor naar het voorlopig oordeel van het Hof geen rekening kon worden gehouden met die overeenkomsten, als gevolg waarvan de door [appellanten] gestelde grond voor haar optreden is komen weg te vallen.

8.4.2 Naar het voorlopig oordeel van het Hof kon na dat wegvallen evenmin een geslaagd beroep gedaan worden op het bepaalde in artikel 1998 BW. De stelling van [geïntimeerden] dat [appellanten] op zondag 08 februari 2009 naar het huis van [geïntimeerde 1] is gegaan en goederen heeft weggenomen, waaronder een auto van het merk Toyota model [model], bouwjaar [jaar], kentekennummer [nummer], is niet weersproken door [appellanten]. Voorts heeft [appellanten] tijdens de comparitie van partijen verklaard dat [geïntimeerden] had meegeholpen bij de aanschaf van de auto en dat zij erkent dat de kinderen Euro 3.000,- hebben betaald voor de auto, terwijl zij Euro 1.600,- heeft terugbetaald aan de kinderen. [geïntimeerden] heeft bevestigd dat de kinderen de auto hadden gekocht en dat deze op naam van wijlen [erflater] stond geschreven, terwijl zowel de koopovereenkomst als de betaling van Euro 1.600,- wordt betwist. Nu [appellanten] in de conclusie na gehouden comparitie van partijen niet nader is ingegaan op voornoemde betwisting, concludeert het Hof vooralsnog dat aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] de rechtmatige eigenaar van de auto is, waardoor het beroep op artikel 1998 BW niet opgaat. Bovendien, overweegt het Hof dat [appellanten] niet te goeder trouw is in het beroep, nu aannemelijk is geworden dat [appellanten] de auto onrechtmatig uit de garage van [geïntimeerde 1] heeft weggenomen.

8.5 Indachtig het onder 8.4 overwogene wordt geconcludeerd dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de koop van de beterschap van het onderhavige perceel en de koop van het voertuig tot stand zijn gekomen. Evenmin kan [appellanten] zich beroepen op de verkregen toestemming van de tweede echtgenote van de erflater om de garage af te breken, nu uit de stellingen van partijen vooralsnog is gebleken dat de erflater met zijn tweede echtgenote heeft gewoond, althans woonde op perceel no. [nummer 4] aan de [weg], terwijl naar het voorlopig oordeel van het Hof aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde 1] woont op perceel no. [nummer 3] aan de [weg], alwaar de garage is afgebroken. [appellanten] heeft naar het voorlopig oordeel van het Hof dus onrechtmatig gehandeld door de garage staande op perceel no.[nummer 3] aan de [weg] af te breken en zich het voertuig toe te eigenen.

8.6 [geïntimeerden] heeft erkend dat [appellanten] inmiddels de aluminium boot aan haar heeft afgestaan, weshalve het daarop betrekking hebbende onderdeel van grief 3 verder buiten beschouwing zal worden gelaten. [appellanten] heeft bij pleitnota onder grief 3 voorts aangevoerd dat zij de trailer nooit in haar bezit heeft gehad. Dit heeft [geïntimeerden] bij antwoordpleitnota onder punt 7 weersproken. Derhalve had het naar het oordeel van het Hof op de weg van [appellanten] gelegen bij repliekpleitnota daar nader op in te gaan en zo mogelijk feitelijk onderbouwd verweer te voeren. Echter heeft [appellanten] dit nagelaten waardoor geconcludeerd kan worden dat [appellanten]. de bij de boot behorende trailer wel in haar bezit heeft gehad, zodat zij gehouden is tot de teruggave daarvan aan [geïntimeerden].

8.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de grieven ongegrond zijn, waardoor het vonnis waarvan beroep, bevestigd zal worden onder aanvulling van gronden.

8.8 [appellanten] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen en wel zoals nader begroot in de beslissing.

9. De beslissing in hoger beroep in kort geding
Het Hof:

9.1 Bevestigt het vonnis d.d. 15 april 2010 (A.R. no. 09-2265) waarvan beroep, onder aanvulling van gronden.

9.2 Veroordeelt [appellanten] in de proceskosten aan de zijde van Riasat c.s. gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, lid, en mr. S.S. Nanhoe, lid-plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 februari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellanten, en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van geïntimeerden, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld