SRU-HvJ-2015-15

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14571
  • Uitspraakdatum 02 oktober 2015
  • Publicatiedatum 30 maart 2021
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    Kort geding. De betwisting van de door [appellant] gestelde eigendom zou voor het Hof aanleiding (kunnen) zijn om [appellant] met het bewijs van zijn stellingen te belasten. Hiertoe zal evenwel niet worden overgegaan aangezien in de kortgeding procedure, waarbij het gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen, de gewone wettelijke regelen met betrekking tot de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht, toepassing missen.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[APPELLANT],
thans wonend op [adres] in [land],
appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”,
gemachtigde: mr. B.G. Beckles, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. R. Elgin, Officier van Justitie,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 1 oktober 2009 (A.R.no. 092476) tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.


Het procesverloop in hoger beroep

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 5 oktober 2009 bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 1 oktober 2009 hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota d.d. 3 december 2010;
  • de antwoord pleitnota d.d. 21 januari 2011;
  • de repliek pleitnota d.d. 4 februari 2011;
  • de dupliek pleitnota d.d. 1 april 2011;
  • het bij rolbeschikking d.d. 16 december 2011 gelasten van een comparitie van partijen;
  • het proces-verbaal van de op 16 maart 2012 gehouden comparitie van partijen;
  • de uitlating zijdens [appellant] d.d. 20 april 2012;
  • de uitlating zijdens de Staat d.d. 20 april 2012.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.


De ontvankelijkheid

2 [Appellant] is ter terechtzitting verschenen op de dag van de uitspraak. [appellant] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde op 5 oktober 2009 appèl aangetekend. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, zodat hij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.

De beoordeling

3 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1 [Appellant] heeft ten behoeve van de goudwinning een ponton geplaatst op de Marowijnerivier. [Appellant] heeft zijn werkzaamheden vanaf het ponton in november 2008 gestaakt.

3.2 In eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat de Staat, bij het voorbij varen na een “clean sweep” actie te Mama Ndjuka kreek, de door hem op de ponton aangestelde wachter heeft aangehouden en in verzekering gesteld. [Appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de Staat werd verboden zich verder onrechtmatig jegens hem te gedragen en dat de Staat werd bevolen hem niet te verhinderen, dan wel te belemmeren zijn ponton, zonder nadere beschrijving aan partijen bekend, af te voeren en te ontmantelen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
SRD 100.000,= voor iedere dag dat de Staat in gebreke mocht blijven aan het te wijzen vonnis te voldoen.

3.3 De Staat heeft in reactie op de vordering in eerste aanleg bij conclusie van antwoord ontkend dat goederen van [appellant] in beslag zijn genomen. Weliswaar zijn volgens de Staat bij de voornoemde actie te Mama Ndjukakreek 5 pontons in beslag genomen en verbeurd verklaard nadat degenen die bij de actie zijn aangehouden wegens een economisch delict, op basis van artikel 27 van de Wet Economische Delicten de wens te kennen hadden gegeven de zaak buiten proces af te willen handelen.

3.4 [Appellant] heeft hierop werknemers gezonden om de ponton te ontmantelen en af te voeren. Hij heeft gesteld dat de werknemers door de Staat zijn aangehouden en in verzekering gesteld en dat de Staat hem ten onrechte verhindert de aan hem toebehorende ponton, waar geen beslag op rust, te ontmantelen en af te voeren. Hij heeft overgelegd kopieën van de op de werknemers betrekking hebbende bevelen tot inverzekeringstelling. De bevelen tot inverzekeringstelling hebben allen betrekking op de misdrijven omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 371, 370 en 386 van het Wetboek van Strafrecht.

3.5 De Staat heeft bij conclusie van dupliek erkend dat een viertal personen gewapend met de conclusie van antwoord in onderhavige rechtszaak hebben geprobeerd een ponton te stelen. De Staat heeft verder gepersisteerd bij hetgeen bij conclusie van antwoord is aangevoerd.
De Staat heeft tevens bij conclusie van dupliek aangevoerd dat [appellant] opkomt in het kader van politioneel optreden waarbij goederen in beslag zijn genomen. Het betreft derhalve een justitieel beslag, zodat artikel 460 van het Wetboek van Strafvordering toepasselijk is, welk artikel dwingendrechtelijk voorschrijft. De Staat heeft aangevoerd dat de rechter in kort geding op basis van voornoemd wetsartikel niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [appellant].

3.6 De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering afgewezen.
Daartoe is overwogen:
Zoals de kantonrechter in kort geding eiser begrijpt is er geen justitieel beslag op zijn ponton gelegd. Desondanks verhindert gedaagde hem zijn ponton af te voeren en te ontmantelen. Gedaagde weerspreekt deze stelling en ondanks deze weerspreking laat eiser na specifiek uiteen te zetten op welke wijze gedaagde hem verhindert zijn ponton af te voeren. Om die reden zal de door eiser gevraagde voorziening als niet voldoende aannemelijk worden geweigerd.”

3.7 [Appellant] heeft bij pleitnota de volgende grieven tegen het beroepen vonnis ingebracht:

  1. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat hij heeft nagelaten specifiek uiteen te zetten op welke wijze de Staat hem verhindert de ponton af te voeren, aangezien in sub 5 van de conclusie van repliek is gesteld dat de werknemers die gezonden zijn om de ponton te ontmantelen, door de politie in opdracht van het Openbaar Ministerie zijn aangehouden en in verzekering gesteld terwijl er geen justitieel beslag op de ponton rustte. Als zijn werknemers zijn verhinderd, lag het voor de hand dat ook hij zou worden aangehouden en ingesloten, aldus [appellant].
  2. De kantonrechter is ten onrechte niet blijven stilstaan bij het feit dat de Staat op geen enkele wijze heeft aangetoond dat er wél een justitieel beslag op de ponton rustte.

3.8 De Staat heeft in de antwoord pleitnota allereerst aangevoerd dat [appellant] niet ontvankelijk is aangezien hij, nu hij opkomt tegen een beslag naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, hij de verkeerde instantie heeft geadieerd.

3.9 [Appellant] heeft hierop in zijn repliek pleitnota gesteld dat de Staat in eerste aanleg heeft ontkend dat er een justitieel beslag rust op de ponton. Dit betekent volgens hem dat zijn werknemers zich vrijelijk mochten begeven op de ponton. Zij zijn echter opgepakt wegens (poging) tot diefstal. [Appellant] heeft gesteld dat in casu geen sprake is van een strafzaak, maar van onrechtmatig overheidshandelen jegens hem

3.10 De Staat heeft in zijn dupliekpleitnota erbij gepersisteerd dat [appellant], nu hij opkomt tegen een beslag gelegd tijdens een strafrechtelijk onderzoek, de verkeerde instantie heeft geadieerd.
De Staat heeft daarbij tevens aangevoerd dat [appellant] het Openbaar Ministerie had moeten dagvaarden omdat het Openbaar Ministerie met uitsluiting van elk ander orgaan verantwoordelijk is voor de opsporing en belast is met de vervolging van alle strafbare feiten

3.11 Ten aanzien van de exceptie van onbevoegdheid overweegt het Hof dat tussen partijen in het geding is of er sprake is van een justitieel beslag dat rust op een ponton die aan [appellant] toebehoort. Zowel [appellant] als de Staat stellen zich op het standpunt dat hiervan geen sprake is. De kantonrechter in kort geding is derhalve naar het oordeel van het Hof wel bevoegd kennis te nemen van de onderhavige vordering.

3.12 Het Hof constateert dat de Staat in eerste aanleg heeft erkend dat tijdens de “clean sweep” actie te Mama Ndjukakreek 5 pontons in beslag zijn genomen, maar heeft ontkend dat op enig goed van [appellant] justitieel beslag is gelegd.
Hier volgt naar dezerzijds oordeel niet uit dat de Staat de door [appellant] gestelde belemmering om de ponton af te voeren gemotiveerd heeft betwist. [Appellant] heeft de belemmering onder meer onderbouwd door bij conclusie van repliek te stellen dat de werknemers die hij heeft gezonden om de ponton te ontmantelen en af te voeren door de politie in opdracht van het Openbaar Ministerie zijn aangehouden en in verzekering gesteld. De Staat heeft dit feitelijk gebeuren erkend en heeft daarbij aangevoerd dat het betrof een viertal personen die een ponton wilden stelen. Hieruit volgt naar dezerzijds oordeel dat de Staat de door [appellant] gestelde wijze van belemmering niet heeft betwist, maar veeleer heeft betwist dat de betreffende ponton het eigendom was van [appellant]. Op [appellant] rustte derhalve niet de plicht nader specifiek uiteen te zetten op welke wijze de Staat hem heeft verhinderd zijn ponton af te voeren.
De in rechtsoverweging 3.6 van het bestreden vonnis weergegeven overweging van de kantonrechter kan derhalve geen stand houden.

3.13 Het Hof overweegt verder dat enerzijds [appellant] stelt dat de ponton waarop de vier werknemers wegens diefstal zijn aangehouden hem toebehoort, terwijl anderzijds de Staat aanvoert dat dit niet het geval is. De Staat heeft, uitgaande van dit standpunt, de werknemers van [appellant] aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van diefstal van de betreffende ponton.
De betwisting van de door [appellant] gestelde eigendom zou voor het Hof aanleiding (kunnen) zijn om [appellant] met het bewijs van zijn stellingen te belasten. Hiertoe zal evenwel niet worden overgegaan aangezien in de kortgeding procedure, waarbij het gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen, de gewone wettelijke regelen met betrekking tot de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht, toepassing missen.
Dit heeft tot gevolg dat de gevraagde voorziening, als niet aannemelijk, niet toewijsbaar is. Het vonnis, waarvan beroep, zal dan ook worden bevestigd onder wijziging van gronden.

3.14 [Appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:
4.1 Bevestigt, onder wijziging van gronden, het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen de dato 1 oktober 2009, A.R.no. 092476, waarvan beroep;
4.2 Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid, en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 2 oktober 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat mr. B.G. Beckles, gemachtigde van appellant, en geïntimeerde vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens mr. R. Elgin, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld