- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-714
- Uitspraakdatum 20 maart 2015
- Publicatiedatum 01 oktober 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof overweegt dat nu de Staat erkend heeft dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd, dit tussen partijen vast staat.
Het door de Staat genomen besluit om de uitbetaling van het loon aan verzoeker per september 2010 te staken is derhalve nietig.
Tussen partijen is niet in geding dat verzoeker in de maand september 2010 geen arbeid heeft verricht. Zijdens verzoeker is gesteld dat zij bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten. De Staat heeft dit niet betwist, zodat dit tussen partijen is komen vast te staan.
Dit heeft tot gevolg dat de Staat gehouden is het loon aan verzoeker uit te betalen over de maand september 2010 tot aan het rechtsgeldig beëindigen van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst.
Uitspraak
A-714
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende in [district],
eiseres, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. D. Parohi, jurist op het Ministerie van Financiën,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
- het verzoekschrift ter griffie ontvangen op 11 oktober 2010, met producties;
- het verweerschrift ter griffie ontvangen op 24 november 2010;
- het proces-verbaal van de op 18 maart 2011 gehouden mondelinge behandeling;
- de pleitnota d.d. 15 april 2011;
- de antwoordpleitnota d.d. 20 mei 2011;
- derepliek pleitnota d.d.15 juli 2011, met producties;
- de dupliek pleitnota d.d. 5 augustus 2011;
- het fourneren van het in ongerede geraakt procesdossier;
- de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 6 juni 2014, met producties;
- de conclusie tot uitlating zijdens de Staat d.d. 6 juni 2014;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 18 juli 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
2.1 [Verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
I. het besluit tot het staken van de maandelijkse loonbetalingen aan [verzoeker] te vernietigen,
althans nietig te verklaren;
II. de Staat te gelasten het maandelijks salaris van [verzoeker] over de maand september 2010 alsnog uit te betalen, en voorts ervoor zorg te dragen dat met ingang van 1 oktober 2010 tot aan de rechtmatige beëindiging van het dienstverband, aan [verzoeker] op uiterlijk de laatste dag van iedere kalendermaand het aan haar toekomend salaris wordt uitbetaald, zulks onder oplegging van een dwangsom van SRD 1.000,= per dag voor het verder achterwege laten van het in sub I te vernietigen of nietig te verklaren besluit, welke dwangsom zal lopen vanaf een tijdstip als door het Hof in goede justitie te bepalen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
2.2 [Verzoeker] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het niet betalen van haar loon vanaf september 2010 onrechtmatig is omdat haar arbeidsovereenkomst met de Staat voortduurt.
2.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
Bevoegdheid
3 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten betreffende salarisvatbaar voor nietigverklaring. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het Hof bevoegd is kennis te nemen van de vordering van Ramdhan.
Ontvankelijkheid
4 Geconstateerd wordt dat [verzoeker] opkomt tegen het besluit om het aan haar uit te keren maandelijks loon vanaf de maand september 2010 niet uit te betalen. Nu het verzoekschrift op 11 oktober 2010 is ingediend, is [verzoeker] ontvankelijk in haar vordering.
De beoordeling van het geschil
5 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende:
5.1 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 21 juni 2006,
[nummer 1], is de Directeur der Belastingen gemachtigd om met [verzoeker] de bij die resolutie gevoegde arbeidsovereenkomst aan te gaan.
De Directeur der Belastingen en [verzoeker] hebben daarna een arbeidsovereenkomst ondertekend. De arbeidsovereenkomst hield onder meer in dat [verzoeker] te rekenen van
1 september 2005 in overheidsdienst trad en werd tewerkgesteld als fiscaal jurist bij de Inspectie der Directe Belastingen.
5.2 De Directeur der Belastingen heeft [verzoeker] bij schrijven van 24 juni 2010 [nummer 2] te kennen gegeven dat de dienstbetrekking met haar zal worden beëindigd doordat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2010 niet opnieuw zal worden verlengd.
5.3 Aan het eind van de maand september 2010 heeft de Staat geen loon aan [verzoeker] uitbetaald.
5.4 [Verzoeker] heeft hierop gevorderd als onder punt 2.1 van dit vonnis is omschreven. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [verzoeker] gesteld dat, gelet op haar functie en rang, de President van de Republiek Suriname het ten aanzien van haar bevoegd gezag is (in de betekenis van artikel 3 lid 5 van de Personeelswet). De Directeur der Belastingen is niet het bevoegd gezag en is evenmin gemachtigd door de President van de Republiek Suriname om de met haar gesloten arbeidsovereenkomst te beëindigen, hetgeen overigens niet mogelijk is nu de wet de mogelijkheid van delegatie van bevoegdheid terzake niet heeft gegeven.
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat derhalve de arbeidsovereenkomst nog voortduurt en de Staat gehouden is haar maandelijks loon uit te betalen. Uit het uitblijven van de uitbetaling daarvan blijkt dat een besluit moet zijn genomen tot staking van de maandelijkse loonbetalingen. Dit besluit is, aldus [verzoeker], nietig, althans vernietigbaar wegens strijd met het wettelijk voorschrift voor de werkgever tot betaling van het loon (artikel 28 van de Personeelswet jo. artikel 1614 van het Burgerlijk Wetboek). [Verzoeker] heeft voorts gesteld dat zij steeds bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten.
5.5 De Staat heeft als verweer het volgende aangevoerd:
- de arbeidsovereenkomst is opgezegd met gebruikmaking van artikel II sub b van de overeenkomst;
- de Directeur der Belastingen is het bevoegd gezag omdat artikel 3 lid 5 sub b van de Personeelswet bepaalt dat ten aanzien van een arbeidscontractant het bevoegd gezag het gezag is dat laatstelijk met betrokkene een arbeidsovereenkomst heeft gesloten.
- de overeenkomst is binnen de vastgestelde opzegtermijn schriftelijk opgezegd, zodat de overeenkomst op 1 september 2010 is beëindigd.
5.6 Zijdens [verzoeker] is bij repliek pleitnota gesteld dat de Staat zelf er (niet langer) vanuit gaat dat de met haar gesloten arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2010 is beëindigd, aangezien ze wegens plichtsverzuim is ontslagen bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 5 april 2011, [nummer 3], hierna aangeduid als “de ontslagresolutie”. [verzoeker] heeft, naast een kopie van voormelde resolutie, in dit kader eveneens overgelegd een kopie van de beschikking van de Minister van Financiën van 23 mei 2011, [nummer 4], waarin is bepaald dat het ontslag verleend bij de ontslagresolutie per 1 juli 2011 ingaat.
5.7 De Staat heeft in haar dupliek pleitnota bevestigd dat zij zich thans op het standpunt stelt dat de dienstbetrekking met [verzoeker] ingaande 1 juli 2011 is beëindigd.
5.8 Het Hof overweegt dat nu de Staat erkend heeft dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd, dit tussen partijen vast staat.
Het door de Staat genomen besluit om de uitbetaling van het loon aan [verzoeker]per september 2010 te staken is derhalve nietig.
Tussen partijen is niet in geding dat [verzoeker] in de maand september 2010 geen arbeid heeft verricht. Zijdens [verzoeker] is gesteld dat zij bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten.
De Staat heeft dit niet betwist, zodat dit tussen partijen is komen vast te staan.
Dit heeft tot gevolg dat de Staat gehouden is het loon aan [verzoeker] uit te betalen over de maand september 2010 tot aan het rechtsgeldig beëindigen van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst.
5.9 De gevorderde dwangsom komt het Hof bovenmatig voor en zal derhalve gemitigeerd en gemaximaliseerd worden.
De beslissing
Het Hof:
6.1 Verklaart het besluit tot het met ingang van de maand september 2010 staken van de maandelijkse loonbetalingen aan [verzoeker] nietig;
6.2 Gelast de Staat het maandelijks salaris van [verzoeker] over de maand september 2010 uit te betalen en met ingang van de maand oktober 2010 tot aan de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband uiterlijk op de laatste dag van iedere kalendermaand het aan haar toekomend salaris uit te betalen;
6.3 Veroordeelt de Staat tot het betalen van een dwangsom van SRD 500,= (vijfhonderd Surinaamse Dollar) voor iedere dag dat de Staat handelt in strijd met het onder 6.2 van dit vonnis bepaalde, met dien verstande dat de te verbeuren dwangsom het maximum bedrag van SRD 10.000,= niet zal overschrijden.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en
mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger, en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.A. Bleau namens advocaat
mr. M.I. Vos, gemachtigde van verzoekster, en verweerder vertegenwoordigd door mr. D. Parohi, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld