- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-719
- Uitspraakdatum 15 mei 2015
- Publicatiedatum 01 oktober 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof overweegt dat het ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet een ontslag van rechtswege betreft, maar dat de ingangsdatum daarvan afhankelijk is van het moment waarop het ontslagbesluit aan betrokkene is uitgereikt. In de ontslagresolutie, die dateert van 9 juni 2009, is bepaald dat aan verzoeker ontslag uit staatsdienst is verleend te rekenen van 1 juni 2006.
Dit brengt naar dezerzijds oordeel met zich mee dat het ontslag met terugwerkende kracht is verleend. Hier doet niet aan af dat verzoeker tot en met mei 2009 zijn salaris heeft ontvangen; de Staat verklaart immers zelf dat de betaling van het salaris onverschuldigd is geschied, hetgeen betekent dat ook in de visie van de Staat geen verplichting daartoe bestond. Dit is alleen het geval indien de rechtsrelatie tussen de Staat en verzoeker, op grond waarvan de Staat gehouden was het salaris uit te betalen, is beëindigd.
De ontslagresolutie zal dan ook wegens strijd met artikel 71 lid 2 jo. artikel 6 van de Personeelswet nietig worden verklaard.
Uitspraak
A-719
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende in [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. M. Ansaar Guman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
ge(vol)machtigden: mr. A. Hunte, jurist op het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
mr. A.W. van der San, advocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
- het verzoekschrift ter griffie ingediend op 12 januari 2011, met producties;
- de beschikking van het Hof van 22 februari 2011 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend is verlengd met zes weken;
- de beschikking van het Hof van 7 april 2011 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend wederom is verlengd met zes weken;
- het verweerschrift ter griffie ingediend op 18 mei 2011, met producties;
- de beschikking van het Hof van 14 juli 2011 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op
7 oktober 2011; - de aantekening op het doorlopend proces-verbaal waaruit blijkt dat op 7 oktober 2011 geen der partijen is verschenen en het Hof de mondelinge behandeling heeft bepaald op 16 december 2011;
- het proces-verbaal van de op 16 december 2011 gehouden mondelinge behandeling;
- de pleitnota d.d. 6 januari 2012;
- de antwoordpleitnota d.d. 3 februari 2012;
- de repliekpleitnota d.d. 16 maart 2012;
- het voor dupliek mondeling persisteren door de gemachtigde van de Staat op 4 mei 2012.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 [verzoeker] is bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 30 juli 1991, [nummer 1] te rekenen van 1 januari 1990 tijdelijk aangesteld als geestelijke bij de Madjlies Moesliemien Suriname, hierna aangeduid als “MMS”.
2.2 Bij schrijven d.d. 30 oktober 2006 aan de Minister van Binnenlandse Zaken heeft de MMS te kennen gegeven dat [verzoeker] geruime tijd niet meer verbonden is aan genoemde organisatie en reeds de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
In dit schrijven zijn door MMS drie andere personen voorgedragen voor aanstelling als geestelijke.
2.3 Het salaris van [verzoeker] is voor het laatst over de maand mei 2009 aan hem uitbetaald.
2.4 [verzoeker] heeft in een aan de Minister van Binnenlandse Zaken gericht schrijven van 7 december 2009 verklaard:
“Ondergetekende [verzoeker] (…) werkzaam geweest aan uw Ministerie als Geestelijke/Imaam tot mei 2009, richt aan u het vriendelijk verzoek, hem in aanmerking te doen komen voor een ‘onderstaande’ uitkering.
[verzoeker] beheert op eigen initiatief een islamitische school en draagt verder zorg aan kinderen en enkele ouderen. Mede hierdoor en gezien de noodzaak van een Geestelijke/Imaam voor de sociaal religieuze organisaties en de wensen van ondergetekende om zijn geestelijk werk te willen voortzetten, hoopt hij dat u zijn verzoek zult inwilligen.”
2.5 [verzoeker] heeft in een ander aan de Minister van Binnenlandse Zaken gericht schrijven van 7 december 2009 het volgende vervat:
“Ondergetekende [verzoeker] (…) nadert u hiermede vriendelijk, om zijn spaarpremie vrij te kunnen krijgen.
[verzoeker] is tot aan mei 2009 (…) in dienst geweest bij uw Ministerie als Geestelijke/Imaam en heeft tot op heden geen toegang tot zijn opgebouwde spaarpremie.”
2.6 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 9 juni 2009 [nummer 2] is aan [verzoeker] wegens het bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, te rekenen van 1 juni 2006, eervol ontslag uit staatsdienst verleend.
2.7 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 25 oktober 2010 de Staat aangemaand over te gaan tot aanstelling van [verzoeker] in vaste dienst en tot uitbetaling van het salaris aan [verzoeker].
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
Primair:
a. [verzoeker] ontvankelijk te verklaren in zijn vordering;
b. nietig te verklaren, althans te vernietigen de resolutie vermeld onder 2.6 van dit vonnis;
c. de Staat te veroordelen het maandsalaris van [verzoeker] op de gebruikelijke wijze door te betalen vanaf mei 2009 tot aan de dag dat de dienstbetrekking op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
d. de Staat te veroordelen [verzoeker] binnen drie maanden na de betekening van het te wijzen vonnis te voorzien van een schriftelijke aanstelling in vaste dienst, zulks te rekenen van 1 januari 1993. Voorts hem in de gelegenheid te stellen de tijd in tijdelijke dienst in te kopen en hem te doen opnemen in het bestand van het pensioenfonds;
e. aan het uit te spreken vonnis te verbinden een dwangsom ad SRD 2.500,= per dag voor iedere dag dat de Staat in gebreke mocht blijven te voldoen aan het vonnis dan wel aan een of meer der daarin gegeven beslissingen.
Subsidiair:
a. [verzoeker] ontvankelijk te verklaren in zijn vordering;
b. voor recht te verklaren dat het aan [verzoeker] verleend ontslag ingaat per 1 januari 2011;
c. de Staat te veroordelen het maandsalaris van [verzoeker] op de gebruikelijke wijze door te betalen vanaf mei 2009 tot en met de maand december 2010;
d. de Staat te veroordelen [verzoeker] binnen drie maanden na de betekening van het te wijzen vonnis te voorzien van een schriftelijke aanstelling in vaste dienst, zulks te rekenen van 1 januari 1993. Voorts hem in de gelegenheid te stellen de tijd in tijdelijke dienst in te kopen en hem te rekenen van 1 januari 2011 te doen opnemen in het bestand van het pensioenfonds;
e. aan het uit te spreken vonnis te verbinden een dwangsom ad SRD 2.500,= per dag voor iedere dag dat de Staat in gebreke mocht blijven te voldoen aan het vonnis dan wel aan een of meer der daarin gegeven beslissingen.
3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] aangevoerd dat:
1. zijn salaris zonder opgaaf van reden is stop gezet, terwijl hij zijn werkzaamheden als geestelijke op dezelfde voet als voorheen heeft voortgezet in diverse Islamitische
gemeenten. Na de stopzetting van de uitbetaling van zijn salaris heeft hij tevergeefs diverse pogingen ondernomen (zowel mondeling als schriftelijk) om bij de betreffende instanties van het Ministerie van Binnenlandse Zaken informatie te krijgen omtrent zijn positie. [verzoeker] heeft verder gesteld dat, nu de Staat niet gereageerd heeft op zijn verzoeken, hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat hem conform zijn verzoek dispensatie is verleend om zijn werkzaamheden voort te zetten, zodat de Staat gehouden is zijn salaris uit te betalen;
2. hij in strijd met artikel 14 lid 3 jo. artikel 19 lid 2 van de Personeelswet niet voorzien is van een vaste aanstelling, zodat hij geacht moet worden vanaf 1 januari 1993 in vaste dienst te zijn van de Staat;
3. de ontslagresolutie op 17 december 2010 aan hem is uitgereikt, zodat het ontslag met terugwerkende kracht is verleend te rekenen van 1 juni 2006. [verzoeker] heeft gesteld dat artikel 71 lid 2 van de Personeelswet met zich meebrengt dat het ontslag niet eerder dan 1 januari 2011 kan ingaan, zodat de ontslagresolutie nietig is, althans vernietigbaar, althans dat het ontslag aan [verzoeker] dient te worden verleend met inachtneming van art. 71 van de Personeelswet, waarbij de leeftijdsgrens navenant gelijkgesteld moet worden met een zogenaamde dispensatie c.q. stilzwijgende verlenging van het dienstverband tot en met 31 december 2010.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
Bevoegdheid
4 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag en betreffende het salaris vatbaar voor nietigverklaring. Het Hof is daarbij tevens bevoegd tot oplegging van een dwangsom.
Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de primaire vordering onder a, b, c en e.
Hetgeen primair onder d is gevorderd, is echter niet vervat in artikel 79 van de Personeelswet, in welk artikel de bevoegdheid van het Hof in ambtenarenzaken limitatief is omschreven.
Het Hof zal zich derhalve onbevoegd verklaren hiervan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
5.1 Het Hof constateert dat [verzoeker] in hoofdzaak opkomt tegen de ontslagresolutie.
[verzoeker] heeft gesteld dat deze resolutie op 17 december 2010 aan hem is uitgereikt, hetgeen zijdens de Staat niet is betwist. Het Hof zal derhalve voor de beoordeling van de ontvankelijkheid uitgaan van deze datum. Nu het verzoekschrift van [verzoeker] op 12 januari 2011 is ingediend, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschied, zodat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn vordering tot nietigverklaring van de ontslagresolutie.
5.2 Het Hof constateert verder dat [verzoeker] opkomt tegen de stopzetting van de uitbetaling van zijn salaris. In dit kader overweegt het Hof het volgende. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit deel van de vordering kunnen twee feiten als uitgangspunt dienen:
a. de feitelijke stopzetting van de uitbetaling van het salaris in de maand juni 2009;
b. het schrijven van de procesgemachtigde van [verzoeker] d.d. 25 oktober 2010 waarin de Staat is aangemaand het salaris uit te betalen.
De feitelijke stopzetting van de uitbetaling van het salaris is [verzoeker] enkele jaren voor de indiening van het onderhavig verzoekschrift ter kennis gekomen. Indien de datum waarop [verzoeker] kennis heeft genomen van de stopzetting van de uitbetaling van het salaris als uitgangspunt voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van zijn vordering tot betaling wordt genomen, rest geen andere conclusie dan dat hij tardief is daarin.
[verzoeker] heeft echter ook, gelijk bij de feiten onder 2.7 van dit vonnis is vermeld, de Staat bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 25 oktober 2010 aangemaand het salaris aan hem uit te betalen, op welk schrijven de Staat niet heeft gereageerd. [verzoeker] heeft gesteld dat het schrijven bij exploot van deurwaarder M. Sitaram d.d. 1 november 2010 no. 1117 aan de Staat is betekend.
Dit heeft naar dezerzijds oordeel tot gevolg dat geconcludeerd moet worden dat [verzoeker], ook indien het schrijven van 25 oktober 2010 als uitgangspunt wordt genomen, niet ontvankelijk is in de vordering tot uitbetaling van het salaris. Ingevolge artikel 78 lid 2 van de Personeelswet is immers ten tijde van de indiening van het verzoekschrift nog geen sprake geweest van een daadwerkelijk genomen dan wel fictief besluit zijdens de Staat, zodat de door [verzoeker] ingestelde vordering tot uitbetaling van het salaris prematuur is.
[verzoeker] zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in het primaire onder c gevorderde.
De beoordeling van het geschil
Nietigverklaring van de ontslagresolutie
6.1 De Staat heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat [verzoeker] op 13 mei 2006 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het ontslagbesluit heeft volgens de Staat geen terugwerkende kracht gehad, aangezien [verzoeker] weliswaar te rekenen van 1 juni 2006 ontslag is verleend, maar hij tot juni 2009 in het genot van zijn bezoldiging is gelaten en hem nimmer is gevraagd de onverschuldigd gestorte bezoldigingen terug te storten.
De Staat heeft verder aangevoerd dat het besluit tot het verlenen van eervol ontslag uit staatsdienst eerder aan [verzoeker] is meegedeeld. De Staat heeft daarbij verwezen naar het schrijven van [verzoeker] van 7 december 2009 gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
6.2 Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 71 lid 2 van de Personeelswet het ontslag wegens het bereiken van de leeftijdsgrens wordt verleend met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin deze grens is bereikt, met dien verstande dat het ontslag niet kan terugwerken. Hieruit volgt dat het ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet een ontslag van rechtswege betreft, maar dat de ingangsdatum daarvan afhankelijk is van het moment waarop het ontslagbesluit aan betrokkene is uitgereikt. In de ontslagresolutie, die dateert van 9 juni 2009, is bepaald dat aan [verzoeker] ontslag uit staatsdienst is verleend te rekenen van 1 juni 2006.
Dit brengt naar dezerzijds oordeel met zich mee dat het ontslag met terugwerkende kracht is verleend. Hier doet niet aan af dat [verzoeker] tot en met mei 2009 zijn salaris heeft ontvangen; de Staat verklaart immers zelf dat de betaling van het salaris onverschuldigd is geschied, hetgeen betekent dat ook in de visie van de Staat geen verplichting daartoe bestond. Dit is alleen het geval indien de rechtsrelatie tussen de Staat en [verzoeker], op grond waarvan de Staat gehouden was het salaris uit te betalen, is beëindigd.
De ontslagresolutie zal dan ook wegens strijd met artikel 71 lid 2 jo. artikel 6 van de Personeelswet nietig worden verklaard.
6.3 Het Hof overweegt ten aanzien van het primair sub c gevorderde dat door de nietigverklaring van het ontslagbesluit geen aanspraak zijdens [verzoeker] op salaris ontstaat, aangezien uit de door hem aan de Minister van Binnenlandse Zaken gerichte brieven van 7 december 2009 blijkt dat hij zelf verklaard heeft dat hij tot juni 2009 in dienst is geweest van het ministerie. Naar dezerzijds oordeel is dan ook per juni 2009 sprake van een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden.
6.4 De onder e gevorderde dwangsom zal niet worden toegewezen, aangezien bij dit vonnis geen veroordeling van de Staat plaatsvindt.
De beslissing
Het Hof:
7.1 verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het primair onder d gevorderde;
7.2 verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het primair onder c gevorderde;
7.3 verklaart de resolutie van de President van de Republiek Suriname van 9 juni 2009 [nummer 2] nietig;
7.4 wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid, en mr. A.C. Johanns, Lid-plaatsvervanger, en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 mei 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr. M. Ansaar Guman, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens advocaat mr. A.W. van der San en namens mr. A. Hunte, gevolmachtigden van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld.