SRU-HvJ-2015-36

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-720
  • Uitspraakdatum 17 april 2015
  • Publicatiedatum 02 oktober 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof stelt voorop dat voor de vraag of een rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst dan wel als een opdracht, bepalend is wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop ze feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (NJ 1998, 149).

    Gelet op de formulering van bedoelde overeenkomst wordt geconcludeerd dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst d.d. 27 mei 2008 voor ogen hadden een overeenkomst tot opdracht c.q. een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten.

    Dat de overeenkomst bij de verlengingen een ‘arbeidsovereenkomst’ is genoemd en dat verzoeker feitelijk verantwoording verschuldigd was aan de onderdirecteur van LVV, doen daaraan niet af, aangezien de opdrachtgever wel instructies mag geven. Evenmin doet daaraan niet af, dat aan verzoeker een dienstpaspoort was verstrekt, nu het dienstpaspoort door het Ministerie van Buitenlandse Zaken was afgegeven ten behoeve van de dienst, hetgeen naar algemene ervaringsregels geschiedt op basis van beleid van voornoemde ministerie terzake en waarvoor niet is vereist dat de houder van het dienstpaspoort landsdienaar is. Het Hof concludeert dan ook, dat in casu verzoeker geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet – zoals terecht aangevoerd door het ministerie – en de Personeelswet dus niet van toepassing is op verzoeker, weshalve het Hof als Ambtenarengerecht niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.

Uitspraak

A-720

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoeker],
wonende te Paramaribo,
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. S.N. Woei A Sioe, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV),
rechtspersoon, zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “het ministerie”,
gemachtigde: mr. D. Jairam, jurist,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

Het verdere procesverloop na het vonnis in het incident d.d. 2 november 2012

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:

  • het verzoekschrift ingekomen ter Griffie van het Hof van Justitie d.d. 02 februari 2011, met producties;
  • het verzoek tot verlenging van de termijn voor verweerschrift, d.d. 18 maart 2011;
  • de beschikking van het Hof d.d. 05 april 2011, waarbij de termijn voor verweerschrift m.i.v. 21 maart 2011 met 6 weken is verlengd;
  • het verweerschrift overgelegd d.d. 02 mei 2011, met een productie;
  • de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 14 juli 2011, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2011;
  • het proces-verbaal van het verhandelde in Raadkamer d.d. 18 november 2011;
  • de pleitnota en aanvulling van eis d.d. 06 januari 2012, met producties;
  • de conclusie tot uitlating met betrekking tot het incident d.d. 02 maart 2012;
  • het vonnis in het incident d.d. 02 november 2012;
  • het antwoord pleitnota d.d. 01 februari 2013;
  • het repliek pleitnota d.d. 15 maart 2013;
  • het dupliek pleitnota d.d. 03 mei 2013;
  • de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 04
  • oktober 2013, doch nader bepaald op heden.

De motivering

De feiten

1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:

1.1. Op 27 mei 2008 heeft het ministerie – vertegenwoordigd door haar directeur, daartoe gemachtigd bij beschikking d.d. 27 mei 2008 no.2646 – met [verzoeker] gesloten een overeenkomst tot het verrichten van bijzondere diensten, tegen een honorarium van SRD 2500,- per maand, met ingang van 01 februari 2008 voor de duur van een jaar, met de mogelijkheid van verlenging en een opzegtermijn van twee maanden (hierna genoemd: de overeenkomst van 27 mei 2008).

1.2 Op 08 maart 2010 hebben het ministerie – vertegenwoordigd door haar directeur, daartoe gemachtigd bij beschikking d.d. 08 maart 2010 no.1480A – en [verzoeker], de tussen hen gesloten overeenkomst van 27 mei 2008, onder dezelfde voorwaarden, te rekenen van 01 februari 2009 voor de duur van een jaar verlengd tot 01 februari 2010.

1.3 Op 09 maart 2010 hebben het ministerie – vertegenwoordigd door haar directeur, daartoe gemachtigd bij beschikking d.d. 09 maart 2010 [nummer 1] – en [verzoeker], de tussen hen gesloten overeenkomst van 27 mei 2008, onder dezelfde voorwaarden, te rekenen van 01 februari 2010 voor de duur van een jaar verlengd tot 01 februari 2011.

1.4 Bij schrijven van de directeur van het ministerie d.d. 03 januari 2011, is aan [verzoeker] medegedeeld dat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst, eindigende op 01 februari 2011, niet zal worden verlengd vanwege gewijzigde beleidsinzichten.

1.5 Bij schrijven van de gemachtigde van [verzoeker] d.d. 01 februari 2011, gericht aan de Minister van LVV, is het ministerie onder andere gesommeerd om aan [verzoeker] door te betalen het loon ad SRD 2.500,- p`er maand, vermeerderd met emolumenten; uit te keren aan [verzoeker], de aan hem verschuldigde vakantiedagen en vakantiegelden, in totaal SRD 7.200,-, over de jaren 2008, 2009 en 2010.

De vordering en het verweer daartegen

2.1 [verzoeker] heeft oorspronkelijk gevorderd om bij vonnis het besluit van de directeur van LVV d.d. 03 januari 2011 nietig te verklaren.

2.2 Nu de gevorderde eiswijziging door [verzoeker] bij vonnis in het incident d.d. 16 november 2012, deels is toegewezen, komt het petitum als volgt te luiden:

  • het voormelde besluit van de directeur van LVV d.d. 03 januari 2011 nietig te verklaren;
  • de Staat te veroordelen tot doorbetaling van het loon ad SRD 2.500,- per maand, alsmede de financiële emolumenten verbonden aan zijn functie vanaf 01 februari 2011 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente ad 6% per jaar;

2.3 [verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het besluit van de directeur van LVV d.d. 03 januari 2011 niet in stand kan blijven op grond van het ontbreken van een deugdelijke grondslag. Immers, is [verzoeker] niet gehoord alvorens het besluit is genomen, waardoor het ministerie in strijd heeft gehandeld met het hoorbeginsel. Voorts, ontbeert het besluit een draagkrachtige motivering, aangezien niet is aangegeven wat de gewijzigde beleidsinzichten inhouden, waardoor het motiveringsbeginsel is veronachtzaamd door het ministerie. Bovendien heeft het ministerie in strijd gehandeld met het verbod van willekeur, nu [verzoeker] ingevolge artikel 23 lid 4 van de Personeelswet, in geval van belang van de dienst slechts zou kunnen worden ontheven, doch heeft het ministerie voor een oneigenlijke weg en reden gekozen door het zwaarste middel te kiezen, namelijk ontslag.

2.4 Het ministerie heeft formele verweren tegen de vordering van [verzoeker] aangevoerd, erop neerkomende dat zij geen arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft, waardoor [verzoeker] geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet, op grond waarvan [verzoeker] niet met succes een beroep kan doen op het Hof van Justitie, fungerend als Ambtenarengerecht en moet hij daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Voorts, heeft [verzoeker] volgens het ministerie op 01 februari 2011 gebruik gemaakt van de mogelijkheid van administratief beroep ingevolge artikel 78 lid 1 van de Personeelswet, terwijl het verzoekschrift is gedateerd 02 februari 2011. [verzoeker] heeft daardoor de termijn van vier maanden ingevolge artikel 80 lid 3 van de Personeelswet, niet in acht genomen, op grond waarvan [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering.

De beoordeling van het geschil

3.1 Het Hof overweegt eerstens, dat zowel in het procesverloop van het vonnis in het incident d.d. 16 november 2012 als in de pleitnota d.d. 06 januari 2012, per abuis als datum van het verhoor van partijen is vermeld ‘21 oktober 2011’ in stede van 18 november 2011. Voornoemde datum zal derhalve verbeterd worden gelezen.

3.2 Het ministerie heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet. Het ministerie beroept zich daarbij op artikel 1 van de overeenkomst d.d. 27 mei 2008, waaruit blijkt dat er geenszins sprake kan zijn van enige vorm van gezagsverhouding c.q. ondergeschiktheid.Voorts blijkt uit de in voornoemde overeenkomst geformuleerde opdrachten, dat dergelijke opdrachten slechts kunnen bestaan tussen gelijke partners en niet tussen een werkgever en een werknemer.

3.3 [verzoeker] daarentegen beroept zich op de arbeidsovereenkomst c.q. verlengingen van de arbeidsovereenkomst, waarin expliciet staat vermeld dat het ministerie de werkgever is, terwijl [verzoeker], de werknemer. Tevens is door de gemachtigde van de Staat bij het verhoor van partijen bevestigd dat [verzoeker] verantwoording verschuldigdwas aan de onderdirecteur van het ministerie, alsmede dat [verzoeker] op vaste tijdstippen aan het werk moest verschijnen en dat verlof of afwezigheid, alleen met toestemming van de onderdirecteur kon geschieden. Er was derhalve een hiërarchische verhouding waaraan [verzoeker] ondergeschikt was, hoewel zijn functie als leidinggevende enige mate van vrijheid met zich meebracht. Voorts is niet door het ministerie ontkend dat [verzoeker] recht had op vakantiedagen en dat [verzoeker] loon kreeg via een reçu, waarbij het ministerie als werkgever maandelijks loonbelasting en AOV heeft ingehouden. Eveneens is aan [verzoeker] een dienstpaspoort verstrekt door het ministerie, waarin vermeld staat dat [verzoeker] ambtenaar is van het ministerie. Op grond van voornoemde feitelijke omstandigheden mocht [verzoeker] in beginsel ervan uitgaan dat er in casu sprake is van een arbeidsovereenkomst. Bovendien is er volgens [verzoeker] sprake van een voortgezette arbeidsovereenkomst waardoor ingevolge artikel 2 van de Wet Ontslagvergunning, een ontslagvergunning van de Minister van Arbeid, Technologische Wetenschappen en Milieu (ATM), is vereist.

3.4 Het Hof stelt voorop dat voor de vraag of een rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst dan wel als een opdracht, bepalend is wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop ze feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (NJ 1998, 149).

3.5 Uitgangspunt met betrekking tot wat partijen voor ogen hadden, is de overeenkomst getekend op 27 mei 2008. Gelet op de formulering van bedoelde overeenkomst, namelijk de aanhef ‘overeenkomst tot het verrichten van bijzondere diensten’ en de inhoud van bedoelde overeenkomst, waarbij aan [verzoeker] als partij B, specifieke opdrachten zijn gegeven in artikel 1 daarvan, gelijk partij B de opdrachten heeft aanvaard, alsmede dat in artikel 2 van bedoelde overeenkomst wordt gesproken van een honorarium van SRD 2.500,- per maand instede van een salaris conform een bepaalde functie of schaal, wordt geconcludeerd dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst d.d. 27 mei 2008 voor ogen hadden een overeenkomst tot opdracht c.q. een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten.

3.6 Met betrekking tot de wijze waarop feitelijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 27 mei 2008, wordt overwogen dat bedoelde overeenkomst steeds is verlengd onder dezelfde voorwaarden, hoewel de benaming ‘arbeidsovereenkomst’in de aanhef is gebezigd. Voorts is uit het verhoor van partijen komen vast te staan dat de betaling van het vastgestelde honorarium aan [verzoeker] per bestelbon per maand plaatsvond en dat aan [verzoeker] geen overuren vergoed werd. Eveneens staat vast dat [verzoeker] op basis van zijn deskundigheid is aangetrokken als projectmanager om het project voorvloeiende uit een overeenkomst tussen Suriname en Japan, genaamd JYCA, op te zetten en uit te voeren, waarbij aan [verzoeker] een grote mate van vrijheid was toegekend met betrekking tot de uitvoering van het project, hetgeen eveneens wordt bevestigd door de formulering vastgelegd in artikel 1 van bedoelde overeenkomst.

3.7 Indachtig het overwogene onder 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7, mede in aanmerking nemende de navolgende specifieke opdrachten geformuleerd in artikel 1 van bedoelde overeenkomst:

  • algehele leiding en verantwoording over het visserijcentrum;
  • zorgdragen en het doen treffen van voorzieningen dat het beleid afgestemd blijft op het algemeen beleid van LVV;
  • het zorgdragen en doen treffen van voorzieningen waardoor het financieel en comptabel beleid van het visserijcentrum blijft afgestemd op het algemeen beleid van het ministerie van LVV

waaruit de zelfstandigheid van uitvoering duidelijk blijkt, is naar het oordeel van het Hof in casu sprake van een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten c.q. een overeenkomst tot opdracht, nu [verzoeker] op basis van zijn deskundigheid een grote mate van vrijheid had om het specifieke project waarvoor hij was aangetrokken, op te zetten en uit te voeren naar eigen inzichten. Dat de overeenkomst bij de verlengingen een ‘arbeidsovereenkomst’ is genoemd en dat [verzoeker] feitelijk verantwoording verschuldigd was aan de onderdirecteur van LVV, doen daaraan niet af, aangezien de opdrachtgever wel instructies mag geven. Evenmin doet daaraan niet af, dat aan [verzoeker] een dienstpaspoort was verstrekt, nu het dienstpaspoort door het Ministerie van Buitenlandse Zaken was afgegeven ten behoeve van de dienst, hetgeen naar algemene ervaringsregels geschiedt op basis van beleid van voornoemde ministerie terzake en waarvoor niet is vereist dat de houder van het dienstpaspoort landsdienaar is. Het Hof concludeert dan ook, dat in casu [verzoeker] geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet – zoals terecht aangevoerd door het ministerie – en de Personeelswet dus niet van toepassing is op [verzoeker], weshalve het Hof als Ambtenarengerecht niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.

De beslissing

Het Hof:

verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 april 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens mr. S.N. Woei A Sioe, advocaat, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens mr. D. Jairam, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld