- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-851
- Uitspraakdatum 15 juli 2016
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid Hof van Justitie als Ambtenarengerecht. Plichtsverzuim.
De opgelegde tuchtstraf is niet afhankelijk van de uitkomst van de strafzaak. Naar het oordeel van het hof is er geen enkele wetsbepaling die voorschrijft dat, indien tegelijk met een disciplinair onderzoek tegen een ambtenaar van Politie, een strafrechtelijk onderzoek gaande is, de uiteindelijke afloop van de strafzaak dient te worden afgewacht alvorens een tuchtstraf kan worden opgelegd.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna te noemen [verzoeker],
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna te noemen ‘de Staat’
gevolmachtigde: mr. M. Winter, substituut-officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgend door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1 Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
– het verzoekschrift d.d. 14 mei 2014, met producties;
– het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van het verweerschrift d.d. 11 juli 2014, ingediend ter griffie d.d. 14 juli 2016;
– het schrijven van het Hof van Justitie d.d. 16 juli 2014 waarbij is aangegeven dat het verzoek voor verlenging van de termijn binnen welke het verweerschrift moest zijn ingediend, reeds verstreken was d.d. 01 juli 2014 en het Hof van Justitie derhalve genoodzaakt is om de zaak op een nader te bepalen datum te behandelen;
– de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 03 oktober 2014, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 oktober 2014;
– het verzoek tot uitstel van het verhoor van partijen d.d. 16 oktober 2014 zijdens [verzoeker], overgelegd ter terechtzitting d.d. 17 oktober 2014;
– het verzoek tot uitstel van het verhoor van partijen d.d. 15 oktober 2014 zijdens de Staat, ingekomen ter griffie d.d. 16 oktober 2014;
– het verzoek tot uitstel van het verhoor van partijen d.d. 15 december 2014 zijdens [verzoeker], ingekomen ter griffie d.d. 17 december 2014;
– het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer van het Hof van Justitie d.d. 05 juni 2015;
– de pleitnota d.d. 03 juli 2015;
– de antwoordpleitnota d.d. 06 november 2015, onder overlegging van producties;
– de repliekpleitnota d.d. 04 december 2015;
– de dupliekpleitnota d.d. 15 januari 2016
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 15 april 2016, doch nader op heden.
2 De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1 [verzoeker] is agent van politie in vaste dienst bij het Ministerie van Justitie en Politie, derhalve ambtenaar in de zin van de Personeelswet.
2.2 [verzoeker] is op 04 juni 2013 in verzekering gesteld op grond van artikel 249a Wet van 06 april 2006, houdende nadere wijziging van het Wetboek van Strafrecht (G.B. 1911 no. 1, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2014 no. 15) en op grond van artikel 188 Wetboek van Strafrecht, luidende als volgt:
Artikel 249a Wet van 06 april 2006, houdende nadere wijziging van het Wetboek van Strafrecht (G.B. 1911 no. 1, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2014 no. 15):
“1. Degene die een ander al dan niet uit winstbejag behulpzaam is bij het verschaffen van toegang tot of verblijven in Suriname, of hem daartoe al dan niet uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt als schuldig aan mensensmokkel gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en een geldboete van ten hoogste SRD. 300.000,–.
2. Indien het feit omschreven in lid 1 van dit artikel wordt begaan door een persoon, die daarvan een beroep of gewoonte maakt of in vereniging wordt begaan door meerdere personen, wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste acht jaren en een geldboete van ten hoogste SRD. 600.000,–.”
Artikel 188 Wetboek van Strafrecht:
“Degene die deel heeft aan een organisatie waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij tot oogmerk heeft het begaan van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren en met geldboete van ten hoogste zevenhonderdvijftigmiljoen gulden.”
2.3 [verzoeker] is bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 31 maart 2014 Bureau [nummer] (hierna aangeduid als: ontslagbeschikking), de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst (Korps Politie Suriname) opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest, luidende als volgt:
“Aan een ambtenaar van politie, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan een der tuchtstraffen worden opgelegd:
j. ontslag”
2.4 [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking ontvangen op 23 april 2014.
2.5 [verzoeker] is bij verkort vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 26 mei 2014 No. 303 veroordeeld tot:
“ a. Gevangenisstraf voor de tijd van TWAALF MAANDEN. Beveelt dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de Rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een hierbij op DRIE JAREN bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen.
b. Een geldboete van VIJFDUIZEND SURINAAMSE DOLLAR, met
bepaling dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal vervangen zal worden door hechtenis, voor de tijd van zes maanden.”
2.6 [verzoeker] heeft tegen het verkort vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 26 mei 2014 N0. 303, hoger beroep ingesteld.
3 De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken, uitvoerbaar bij voorraad:
I. vernietiging c.q. nietig verklaring van de ontslagbeschikking d.d. 31 maart 2014 Bureau [nummer];
II. de Staat te veroordelen hem het gebruikelijk salaris en overige emolumenten toe te kennen, in afwachting van de uiteindelijke uitspraak in de strafzaak.
3.2 [verzoeker] heeft aan zijn vordering – zakelijk weergegeven – onder meer ten grondslag gelegd:
a. dat van mensensmokkel, zoals vermeld in de inverzekeringstelling, geen sprake kan zijn omdat de zes paspoorten die in zijn lade waren gevonden, niet waren voorzien van een stempel, niet getekend waren en ook niet in het vrije verkeer waren gebracht (afgegeven aan belanghebbenden);
b. dat de gestelde feiten in de inverzekeringstelling verschillen met de gestelde feiten in de dagvaarding. In de inverzekeringstelling zijn de feiten: mensensmokkel, criminele organisatie c.q. valsheid in geschrifte genoemd, en in de dagvaarding wordt er gesproken van voorbereiding mensensmokkel op grond van artikel 249a lid 2 Wetboek van Strafrecht en poging tot mensensmokkel;
c. dat de feiten, aangehaald in de ontslagbeschikking, niet zijn bewezen: in het bijzonder de kwestie van het voorzien van de paspoorten van een stempel van verlenging kortverblijf;
d. dat ten tijde van het ontslag, de strafzaak nog gaande was en op 26 mei 2014 zou worden voortgezet waarbij de vervolgingsambtenaar aan zet zou zijn om haar requisitoir te houden waarna er vonnis zou worden gewezen waardoor de ontslagbeschikking derhalve in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het plichtsverzuim vooralsnog niet is komen vast te staan bij de behandeling der zaak door de onafhankelijke rechter;
e. dat de ontslagbeschikking tegenstrijdig is, omdat onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid geen plichtsverzuim oplevert, maar een afzonderlijk ontslaggrond, zoals vermeld in artikel 69 leden 2 en 4 van de Personeelswet, luidende als volgt:
Artikel 69 lid 2 (lees: lid 3) Personeelswet
“GRONDEN VOOR ONTSLAG
3. Aan een ambtenaar kan, behalve wegens plichtsverzuim, voorts ontslag worden verleend:
a. indien krachtens rechterlijk gewijsde lijfsdwang wegens schulden op hem is toegepast;
b. indien hij bij rechterlijk gewijsde onder curatele is gesteld;
c. wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid;
d. wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid;
e. wegens aan hem te wijten onmogelijkheid van samenwerking;
f. indien hij blijkens de resultaten van een geneeskundig onderzoek hetzij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen;
g. wegens verlies van een wettelijk vereiste voor de vervulling van de functie waarin hij is benoemd, tenzij dit vereiste is vastgesteld bij een na zijn benoeming in werking getreden regeling;
h. wegens het aangaan van een huwelijk, indien daardoor een graad van zwagerschap ontstaat, welke krachtens enige wet een benoeming in zijn functie zou uitsluiten;
i. wegens opheffing van zijn functie;
j. wegens een zodanige wijziging van de formatie van het onderdeel van ’s Lands dienst waartoe hij behoort, dat ontslag van een of meer ambtenaren onvermijdelijk is en hij daarvoor, gelet op de bij staatsbesluit vastgestelde rangorde, in aanmerking komt;
k. wegens het niet op tijd hervatten van de dienst na afloop van verlof of vrijstelling van dienst;
l. wegens het in het belang van de dienst ondernomen algehele reorganisatie, inkrimping en sanering van de Staatsdienst.”
Artikel 69 lid 4 Personeelswet
4. Ontslag wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid kan aan een ambtenaar worden verleend, indien hij:
a. hetzij lid is van een vereniging, ten aanzien waarvan bij staatsbesluit is verklaard, dat het lidmaatschap, gelet op de doeleinden welke die vereniging nastreeft en de middelen die zij aanwendt, de behoorlijke vervulling van de ambtelijke plichten in gevaar kan brengen of schaden;
b. hetzij op enige wijze medewerking of steun verleent aan een vereniging als onder a bedoeld, of aan een van haar uitgaande aktie;
c. hetzij door andere gedragingen blijk heeft gegeven van een zodanige gezindheid, dat hij redelijkerwijs niet geacht kan worden voldoende waarborgen voor een getrouwe plichtsbetrachting te bieden.”
f. dat hij geen giften of beloften heeft aangenomen van de Brazilianen en ook al zou hij de instructies voor de ambtenaren van politie niet hebben nageleefd, zulks rechtvaardigt een ontslag uit Staatsdienst niet op grond van artikel 79 lid 3 Personeelswet, luidende als volgt:
“Nietigverklaring van een besluit, waarbij een tuchtstraf is opgelegd, kan mede worden gevorderd op de grond, dat die straf niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan.”
g. dat uit de overwegingen niet is gebleken dat artikel 44 lid 2 jo. artikel 32 lid 1 van het Politiehandvest zijn nageleefd, luidende als volgt:
Artikel 44 lid 2 Politiehandvest:
“OPLEGGING VAN TUCHTSTRAFFEN
2. Indien ter zake van een door een ambtenaar van politie begaan plichtsverzuim tevens een strafrechtelijk onderzoek gaande is, wordt geen tuchtstraf opgelegd, dan nadat de procureur-generaal in de gelegenheid is gesteld zijn gevoelens daaromtrent te doen kennen.”
Artikel 32 lid 1 Politiehandvest:
“COMMISSIE VOOR OVERLEG
1. De algemene regelen omtrent de rechtspositie van landsdienaren zijn mede van toepassing op de ambtenaren van politie, voor zover daarvan niet bij deze wet uitdrukkelijk is afgeweken.”
h. dat hij tegen het verkort vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 26 mei 2014, hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof van Justitie ter zake nog geen uitspraak heeft gedaan, waardoor de gestelde feiten nergens vast staan.
3.3 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering waarop, voor zover nodig, bij de beoordeling zal worden ingegaan.
Als meest verstrekkend verweer heeft de Staat aangevoerd dat in het door het hof uitgesproken vonnis in de zaak [naam] contra de Staat (A-650) is overwogen dat er geen enkele wetsbepaling is die voorschrijft dat, indien tegelijk met een disciplinair onderzoek tegen een ambtenaar, een strafrechtelijk onderzoek gaande is, moet worden gewacht totdat de rechter in de strafzaak uiteindelijk heeft beslist of dat enkel een in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis door de ambtenarenrechter als bewijs voor beweerd plichtsverzuim mag worden aanvaard, om een tuchtstraf op te leggen. Noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens, de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
4. De beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1 Het hof constateert dat [verzoeker] in hoofdzaak opkomt tegen het besluit van de Minister van Justitie en Politie d.d. 31 maart 2014 Bureau [nummer] welke hij heeft ontvangen op 23 april 2014. Nu het verzoekschrift van [verzoeker] op 14 mei 2014 ter griffie is ontvangen, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschiedt ingevolge artikel 80 lid 2 sub c van de Personeelwet, zodat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit.
Bevoegdheid
4.2 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het hof is daarbij tevens bevoegd om te oordelen over vorderingen tot schadevergoeding, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten betreffende ontslag vatbaar voor nietigverklaring.
Gelet op het voorgaande is het hof bevoegd om kennis te nemen van het onder sub I en II gevorderde.
4.3 De Staat heeft – zakelijk weergegeven – verweer gevoerd dat ten aanzien van het verschil in de gestelde feiten in de inverzekeringstelling en de dagvaarding, het een strafrechtelijk verweer betreft welke in het kader van de strafzaak moet worden gevoerd. Voor wat het tuchtrechtelijke betreft is komen vast te staan waarvan [verzoeker] beschuldigd is geworden. Dit is aan hem bekend gemaakt in zijn ingebrekestelling, waarbij hij in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren, hetgeen hij ook gedaan heeft. Naar het oordeel van het Hof is het daartoe strekkend verweer van de Staat derhalve gegrond en is de daartoe strekkende grondslag van de vordering van [verzoeker] niet in rechte komen vast te staan.
4.4. Voorts heeft de Staat – zakelijk weergegeven – verweer gevoerd dat de opgelegde tuchtstraf niet afhankelijk is van de uitkomst van de strafzaak. Naar het oordeel van het hof is het standpunt van de Staat in deze correct. Er is geen enkele wetsbepaling die voorschrijft dat, indien tegelijk met een disciplinair onderzoek tegen een ambtenaar van Politie, een strafrechtelijk onderzoek gaande is, de uiteindelijke afloop van de strafzaak dient te worden afgewacht alvorens een tuchtstraf kan worden opgelegd. Het daarop betrekking hebbende verweer van de Staat is derhalve gegrond en is de daartoe strekkende grondslag van de vordering van [verzoeker] niet in rechte komen vast te staan.
4.5. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de gewraakte beschikking in strijd is met artikel 44 lid
2 jo. artikel 32 lid 1 van het Politiehandvest. Artikel 44 lid 2 van het op [verzoeker] van toepassing zijnde Politiehandvest bepaalt dat, indien ter zake van een door een ambtenaar van Politie gepleegd plichtsverzuim tevens een strafrechtelijk onderzoek gaande is, geen tuchtstraf wordt opgelegd dan nadat de Procureur-Generaal in de gelegenheid is gesteld zijn gevoelens daaromtrent te doen kennen. Het hof is van oordeel dat uit deze bepaling kan worden afgeleid dat het gepleegd zijn van plichtsverzuim kan worden vastgesteld zonder dat de betreffende ambtenaar voor de handelingen die, behalve plichtsverzuim, een strafbaar feit opleveren, bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis door de strafrechter is veroordeeld.
4.6. Het hof tekent bij het voorgaande aan dat voor het vaststellen van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
4.7. Nu gesteld en gebleken is dat [verzoeker] bij zijn verweerschrift d.d. 12 november 2013, gericht aan de Korpschef, heeft toegegeven dat hij tegen de regels in de paspoorten heeft afgestempeld en het feit dat er op 05 juni 2013 nog 25 Braziliaanse paspoorten zijn aangetroffen in de directe werkomgeving van [verzoeker] achtte de Minister van Justitie en Politie het vermoeden bevestigd dat [verzoeker] zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de aan hem verweten gedraging en is derhalve aan hem op grond van plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst verleend.
4.8. De Staat heeft – zakelijk weergegeven – verweer gevoerd dat artikel 32 lid 1 van het Politiehandvest, namelijk het horen van de Commissie van Overleg, verder in artikel 32 lid 3 van het Politiehandvest specifiek aangeeft wanneer de Minister de Commissie van Overleg moet raadplegen. Het gaat met name om beslissingen in aangelegenheden die in algemene zin voor de bijzondere rechtstoestand van de ambtenaren van politie van belang zijn. Het betreft dus absoluut geen aangelegenheden in bijzondere en/of individuele zin. Ingevolge lid 4 van voornoemd artikel is de Minister bevoegd om ook andere zaken dan de in het 3e lid bedoelde aangelegenheden voor te leggen aan de Commissie van Overleg. In een concreet geval heeft de Minister de keus, maar is wettelijk niet verplicht om de Commissie van Overleg te raadplegen. Het hof is van oordeel dat het daartoe strekkend verweer van de Staat derhalve gegrond is en is de daartoe strekkende grondslag van de vordering van [verzoeker] niet in rechte komen vast te staan.
4.9. In de beschikking is als dragende overweging opgenomen:
4.10. “dat agent [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met artikel 4 lid 2 van het Politie Handvest, de artikelen 3 en 10 van de Instructies voor ambtenaren van politie en de punten 1,2 en 3 Gedragscode voor de ambtenaren van politie en de Personeelswet; namelijk taakuitoefening in overeenstemming met de geldende rechtsregelen; het verbod om giften en beloften aan te nemen teneinde in de dienstbetrekking iets te doen of na te laten; toezicht houden op de naleving van wettelijke regelingen; zich te allen tijde en onder alle omstandigheden zodanig gedragen dat aan de waardigheid van zijn ambt geen afbreuk wordt gedaan en het aanzien van de politie niet wordt geschaad; altijd eerlijk en oprecht zijn, zich houden aan de instructies voor ambtenaren van politie en alle andere ter zake dienende wettelijke regelingen; betrouwbaar zijn, de waarheid spreken en de waarheidsvinding te bevorderen; zich als een voorbeeldfiguur gedragen, alsook zich niet schuldig maken aan strafbare feiten en overtredingen;”. Naar het oordeel van het hof is de inhoud van al het voorgaande komen vast te staan met de beslissing van de strafrechter.
4.11. Het hof merkt op dat [verzoeker] diende in de rang van ambtenaar van Politie 2e klasse en reeds 2,5 jaar werkzaam was op de afdeling Vreemdelingenzaken. [verzoeker] heeft bij zijn verweerschrift d.d. 12 november 2013, gericht aan de Korpschef, toegegeven dat hij tegen de regels in de paspoorten heeft afgestempeld. Hieruit begrijpt het hof dat [verzoeker] op de hoogte was van de geldende regels en procedures. Desondanks heeft [verzoeker] tegen de regels in de paspoorten afgestempeld.
4.12. Alhoewel [verzoeker] tijdens het verhoor van partijen d.d. 05 juni 2015 heeft aangegeven dat hij slechts een opdracht van een meerdere heeft willen uitvoeren, rechtvaardigt dat niet de handelingen, welke tevens in strijd zijn met de geldende regels en procedures, die hij heeft gepleegd. Het hof benadrukt hierbij de punten 1,2 en 3 Gedragscode voor de ambtenaren van politie en de Personeelswet; namelijk taakuitoefening in overeenstemming met de geldende rechtsregelen; het verbod om giften en beloften aan te nemen teneinde in de dienstbetrekking iets te doen of na te laten; toezicht houden op de naleving van wettelijke regelingen; zich te allen tijde en onder alle omstandigheden zodanig gedragen dat aan de waardigheid van zijn ambt geen afbreuk wordt gedaan en het aanzien van de politie niet wordt geschaad; altijd eerlijk en oprecht zijn, zich houden aan de instructies voor ambtenaren van politie en alle andere ter zake dienende wettelijke regelingen; betrouwbaar zijn, de waarheid spreken en de waarheidsvinding te bevorderen; zich als een voorbeeldfiguur gedragen, alsook zich niet schuldig maken aan strafbare feiten en overtredingen.
4.13. Gelet op al het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de grondslag van het gevorderde niet in rechte is komen vast te staan en zal het hof het onder punt I en II gevorderde afwijzen.
De beslissing
Het Hof:
Wijst de vordering af.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. R.M. Praag, Lid-Plaatsvervanger en
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 15 juli 2016, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S.J. Lo Tam Loi namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Koendan namens mr. M. Winter, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.