- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15024
- Uitspraakdatum 16 maart 2016
- Publicatiedatum 03 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslagrecht. Ontslag beschikking niet nietig of vernietigbaar.
De werkgever maakt bij gebruikmaking van een aan hem verleende ontslagbeschikking een eigen afweging van alle omstandigheden van het geval en of het ontslag gerechtvaardigd is. Onder omstandigheden immers, kan het ontslag kennelijk onredelijk zijn, ongeacht de vraag of het bevoegde gezag al dan niet terecht toestemming heeft verleend voor de opzegging. Voor zover met voldoende mate van zekerheid zou kunnen worden vastgesteld dat de ontslagvergunning in een bodemprocedure geen stand zal houden, zou dit voldoende aanleiding kunnen zijn voor toewijzing van de vordering tot opschorting van het ontslag.
De civiele rechter is geen beroepsinstantie van de Ontslagcommissie. Werknemer niet-ontvankelijk in vordering tot opschorting dan wel schorsing van de ontslag beschikking.
Nota van Toelichting en wel artikel 2 van de Wet Ontslagvergunning.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
[appellant],
wonende te [district],
appellant in kort geding,
hierna aangeduid als [appellant],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name de minister van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
hierna aangeduid als de Staat,
gevolmachtigde: mr. M. Kandhai-Ramai, jurist bij het ministerie van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu en verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis in Kort Geding van 17 juli 2014 (A.R.No. 14-1539) tussen [appellant] als eiser *imeerder009098ft ingesteld;02 van het kantongerecht waaruit blijkt dat de gemachtigde en de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
Uit de verklaring van de griffier blijkt dat [appellant] op 21 augustus 2014 hoger beroep heeft ingesteld. [appellant] heeft op de rol van 06 november 2015 het Hof verzocht recht te doen op de stukken.
De beoordeling
1.1. [appellant] is op 01 november 2011 in dienst getreden van de Wegenautoriteit Suriname (hierna Wegenautoriteit) in de functie van directeur.
1.2. Op 3 december 2013 heeft de Minister van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu aan de Wegenautoriteit vergunning verleend om de dienstbetrekking met [appellant] op te zeggen. In de ontslagvergunning is, onder meer, vermeld (productie 1 bij het inleidend verzoekschrift):
“Overwegende:
– dat de werkgever als reden voor het willen beëindigen van de dienstbetrekking met betrokkene, werkzaam als directeur heeft opgegeven:
– verslechterde werkrelatie met personeel (HR-aangelegenheden)
– het voeren van mismanagement, wanbeleid van de directeur;
– dat de vertegenwoordigers van de werkgever ter verduidelijking van het bovenstaande hebben aangegeven dat sedert de aanstelling van betrokkene als directeur Wegenautoriteit zich meerdere gevallen hebben voorgedaan waar betrokkene de instructies van de Raad van Toezicht naast zich heeft neergelegd en in strijd heeft gehandeld met de geldende comptabele regels;
– dat de vertegenwoordigers van de werkgever voorts hebben aangegeven dat er daarnaast tussen betrokkene en verschillende medewerkers van de Wegenautoriteit dusdanige wrijvingen zijn ontstaan dat er al geruime tijd geen sprake is van een gezond werkklimaat en dat ondanks herhaalde pogingen van de Raad van Toezicht om verbetering te brengen in de situatie, danwel om herhaling van misstanden te voorkomen, er naar het oordeel van de Raad geen vooruitzicht is op verbetering van de situatie;
– dat de vertegenwoordigers van de werkgever tevens hebben aangegeven dat de toenmalige voorzitter van de Raad van Toezicht reeds per schrijven van 12 juni 2012, gericht aan de toenmalige minister van Openbare Werken, onder meer had aangegeven:
– dat de directeur diverse malen voorbijgaat aan de bepalingen inzake het aangaan van schriftelijke machtigingen, dan wel dat hij op kunstmatige wijze overgaat tot het omzeilen daarvan;
– dat de directeur nalaat om belangrijke informatie te presenteren aan de Raad van Toezicht;
– dat de directeur vooraf geen afstemming pleegt over buitenlandse dienstreizen, noch de daarmee gemoeide uitgaven voorlegt aan de Raad;
– in afwijking van het goedgekeurde jaarplan projecten van derden worden gefinancierd zonder dat de hiervoor vereiste goedkeuring vooraf van de Raad is verkregen;
– de werkrelatie met de directeur naar bevinding van de Raad niet vlekkeloos verloopt en verbetering behoeft;
– dat de vertegenwoordigers van de werkgever met betrekking tot het wanbeleid voorts onder meer hebben aangegeven:
– dat de door de directeur gehanteerde procedures volstrekt in strijd zijn met de comptabele procedures van de Wegenautoriteit;
– dat de Raad van mening is dat de directeur zich blijkbaar niet stoorde aan de wettelijke en comptabele regelingen omtrent zijn functioneren, aangezien situaties als bovengenoemd zich bleven herhalen, ondanks regelmatige protesten van de Raad;
– dat het uitvoeren van projecten buiten het goedgekeurde jaarplan en jaarbegroting (…) zonder voorafgaande goedkeuring van de Raad, een aangelegenheid is die niet alleen ongewenst is, maar ook een inbreuk is op de integriteit van de Raad;
– dat als gevolg van het aangehaalde het vertrouwen in betrokkene als directeur Wegenautoriteit thans is komen weg te vallen;
– dat de vertegenwoordigers van de werkgever, met betrekking tot de verslechterde werkrelatie met het personeel, onder meer hebben aangegeven dat een drietal medewerkers van de Wegenautoriteit een schrijven, d.d. 12 juni 2013, heeft gericht aan het Kabinet van de President van de Republiek Suriname, waarin verschillende voorvallen met betrekking tot handelingen c.q. de gehanteerde werkwijze van de directeur zijn aangehaald en expliciet is gevraagd dat er ingegrepen wordt;
– dat de vertegenwoordigers van de werkgever ook hebben aangegeven dat in casu conform artikel 4 lid 3 van de Wet Wegenautoriteit, per missive van 19 augustus 2012, reeds goedkeuring is verkregen van de Raad van Ministers voor het ontslag van betrokkene als directeur;
– dat betrokkene ten overstaan van de Ontslagcommissie de door de werkgever opgegeven redenen heeft weersproken en onder meer heeft aangegeven dat de werkgever, de Wegenautoriteit, een rechtspersoon is die bestuurd wordt door een directeur en onderdirecteur(en) en dat de directie de rechtspersoon in en buiten rechte vertegenwoordigt;
– dat betrokkene voorts heeft aangegeven dat vanwege het bovenstaande dhr. R. Parmessar, de minister van Openbare Werken die de vergunningsaanvraag heeft ondertekend, niet de werkgever is van betrokkene, aangezien hij ook niet belast is met het bestuur van de Wegenautoriteit;
– dat betrokkene heeft aangegeven dat vanwege het bovenstaande de ontslagvergunningsaanvraag niet wettig is ingediend;
– dat betrokkene voorts heeft aangegeven dat hij na het aantreden van de huidige minister van Openbare Werken plotseling van de voorzitter van de Raad van Toezicht te horen kreeg dat hij weg moest, aangezien “hogerhand” zou hebben beslist, en dat er toen geen sprake was van mismanagement of verslechterde relatie met het personeel;
– dat betrokkene tevens heeft aangegeven dat de voorzitter van de Raad van Toezicht bovendien in het dagelijks leven ook onderdirecteur is op het ministerie van Openbare Werken en als zodanig ondergeschikt is aan de minister, en dus daarom moet doen wat de minister zegt;
– dat betrokkene over de verstoorde werkrelatie onder meer heeft aangegeven dat deze kwestie een scenario is van de onderdirecteur, de persoon die de functie van directeur Wegenautoriteit nu waarneemt (…)
– dat betrokkene tevens heeft aangegeven dat er nimmer tussen betrokkene en de Raad van Toezicht is aangesproken over mismanagement of wanbeleid en dat hij nimmer door de minister van Openbare Werken is opgeroepen om zich te verantwoorden terzake wanbeleid c.q. mismanagement;
– dat naar het oordeel van de Ontslagcommissie (…) gezien de verslagen van de vergaderingen van de Raad van Toezicht, d.d. 29 mei 2012 en 19 juni 2012, het een en ander met betrekking tot het wanbeleid van de directeur en de verstoorde werkrelatie tussen onder meer de Raad van Toezicht en de directeur, zich vóór juni 2013 al afspeelde;
– dat de werkgever bovendien heeft aangegeven dat betrokkene (mondeling) vaak erop is gewezen dat zaken niet conform de comptabele regels werden uitgevoerd en dat zulks in het vervolg moest gebeuren;
– dat, gelet op de Wet Wegenautoriteit en de in casu door de werkgever gevolgde procedure om te geraken tot een beëindiging van het dienstverband met de directeur van de Wegenautoriteit, de Ontslagcommissie van oordeel is dat door de werkgever thans de juiste procedure is gevolgd;
(…)
– dat gelet op het bovenstaande, de overgelegde stukken, de afgelegde verklaringen en de omstandigheden van het geval, de Ontslagcommissie van oordeel is dat de werkgever het gestelde met betrekking tot de verstoorde werkrelatie voldoende aannemelijk heeft kunnen maken, waardoor in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht om de dienstbetrekking met betrokkene te laten voortduren.
heeft besloten:
Op grond van het voorgaande vergunning te verlenen ter beëindiging van de dienstbetrekking met de werknemer, dhr.[appellant], met in achtneming van de wettelijke opzegtermijn.”
1.3. De Raad van Ministers heeft bij Missive van 19 augustus 2013, onder meer, het volgende aan de Minister van Openbare Werken meegedeeld (productie 5 bij de conclusie van antwoord):
“Hierbij deel ik U mede dat de Raad van Ministers naar aanleiding van Uw voorstel van 01 augustus 2013 No. MOW 710/13, in zijn vergadering van donderdag 15 augustus 2013 heeft goedgekeurd dat de heer [appellant], Directeur van de Wegenautoriteit Suriname wordt ontslagen als Directeur van bovengenoemde autoriteit … “
2.1. [appellant] heeft in eerste aanleg in kort geding gevorderd het besluit van de Staat, althans de werking daarvan, waarbij aan de Wegenautoriteit vergunning is verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te beëindigen, op te schorten althans te schorsen totdat in de bodemprocedure definitief hierover is beslist.
2.2. Bij het bestreden eindvonnis van 17 juli 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] zijn vordering heeft gegrond op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel door de Staat, wat onrechtmatig handelen door de Staat impliceert. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt de grond van de vordering evenwel niet uit het petitum. [appellant] heeft opschorting dan wel schorsing van de beschikking gevorderd. In dit verband oordeelt de kantonrechter dat de civiele rechter geen beroepsinstantie is van de Ontslagcommissie en verwijst daarvoor naar de Nota van Toelichting en wel artikel 2 van de Wet Ontslagvergunning. De kantonrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard.
3.1. Uit de aantekening van de griffier op het kort geding vonnis van 14 juli 2014 volgt dat [appellant] in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest. Het vonnis is bij dienstbrief van 15 augustus 2014 aan [appellant] meegedeeld. Aangezien hij op 21 augustus 2014 hoger beroep heeft ingesteld, is dit tijdig geschied.
3.2. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellant] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
3.3.1. [appellant] heeft in eerste aanleg allereerst aangevoerd dat de ontslagaanvraag niet is gedaan door de bevoegde instantie, in dit geval het bestuur van de Wegenautoriteit, zodat de aanvraag in strijd met de wet en aldus nietig is. Het Hof is van oordeel dat [appellant] hiermee een bevoegdheidsgebrek aan de orde stelt en niet zozeer de ontslagbeschikking op zich. Zou met voldoende mate van zekerheid kunnen worden vastgesteld dat het besluit in een bodemprocedure geen stand zal houden, dan zou dit voldoende aanleiding kunnen zijn voor toewijzing van de vordering tot opschorting van het ontslag. Het hof is echter voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de ontslagbeschikking nietig dan wel vernietigbaar is. De vordering tot opschorting van het besluit op deze grond is dan ook niet toewijsbaar.
3.3.2. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat de onrechtmatigheid van het besluit voortvloeit uit schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het Hof stelt voorop dat de werkgever bij gebruikmaking van een aan hem verleende ontslagbeschikking een eigen afweging maakt van alle omstandigheden van het geval en of het ontslag gerechtvaardigd is. Onder omstandigheden immers kan het ontslag kennelijk onredelijk zijn, ongeacht de vraag of de minister al dan niet terecht toestemming heeft verleend voor de opzegging. In de rechtsgang voor dergelijke gevallen is bij civiele wetgeving reeds voorzien. Voor zover met voldoende mate van zekerheid zou kunnen worden vastgesteld dat de ontslagvergunning in een bodemprocedure geen stand zal houden, zou dit voldoende aanleiding kunnen zijn voor toewijzing van de vordering tot opschorting van het ontslag.
3.3.3. Het Hof is gelet op voorgaande overweging onder 3.3.2 van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de ontslagbeschikking nietig dan wel vernietigbaar is. De vordering tot opschorting van het besluit is op deze grond evenmin toewijsbaar.
3.3.4. [appellant] heeft tegen voormeld vonnis geen grieven ontwikkeld en via zijn gemachtigde recht op stukken gevraagd. Uit de stukken in eerste aanleg, waaronder voormeld vonnis, en op grond van voorgaande overwegingen zijn het Hof geen gronden gebleken die ambtshalve tot vernietiging van het beroepen vonnis aanleiding zouden kunnen geven. Het Hof zal voormeld vonnis dan ook bevestigen, onder aanvulling van de gronden.
3.3.5. [appellant] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding als na te melden.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Staat begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. M.V. Kuldip Singh, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. M.V. Kuldip Singh
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2016, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat
mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellant, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld