SRU-HvJ-2017-22

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-777
  • Uitspraakdatum 17 februari 2017
  • Publicatiedatum 02 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Ambtenarenrecht. Rechtmatigheid van een opgelegde tuchtstraf. Marginale toetsing door Hof gezien beoordelingsruimte zijdens de Staat.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[eiser],
wonende in [district],
eiser, hierna aangeduid als [eiser],
gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerster, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. M. Winter,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– het verzoekschrift d.d. 8 juni 2012, ter griffie ontvangen op 8 juni 2012, met producties;
– het verweerschrift d.d. 20 juli 2012, ter griffie ontvangen op 23 juli 2012, met producties;
– de beschikking van het Hof van 22 oktober 2012 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 2 november 2012;
– het proces-verbaal van de op 2 november 2012 gehouden mondelinge behandeling;
– de pleitnota d.d. 15 februari 2013, met een productie;
– de antwoord pleitnota d.d. 18 april 2013, overgelegd ter griffie op 19 april 2013;
– de repliek pleitnota d.d. 17 mei 2013;
– de dupliek pleitnota d.d. 31 juli 2013, overgelegd ter griffie op 2 augustus 2013.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

De feiten
2.1 [eiser] is als Penitentiair Ambtenaar 2e klasse in vaste dienst bij de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie en werkzaam in de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan.

2.2 [eiser] was op 24 juli 2011 ingedeeld in de ochtenddienst van 07.00 uur tot 14.00 uur tezamen met onder andere penitentiair ambtenaar [naam 1].

2.3 Op 24 juli 2011 is kort na de dienstoverdracht (omstreeks 17.00 uur) de gedetineerde [naam 2] in beschonken toestand aangetroffen.

2.4 In de nachtdienst van 28 op 29 juli 2011 is op de kamer van de gedetineerde [naam 3] een petfles met bruingekleurde vloeistof, vermoedelijk whisky, aangetroffen.

2.5 In een aan [eiser] gericht schrijven van de Directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan van 2 augustus 2011, P.I.D.[nummer 1] is vermeld:
“Naar aanleiding van aanhoudende informatie dat u zich bezig houdt met het verlenen van hand en spandiensten voor gedetineerde en dat u in de morgendienst van zondag 24 juli dezer alchohol (bier) in de inrichting hebt binnengebracht, werd u in bijzijn van de onderdirecteur mr. RAMADHIN, A. geconfronteerd met de informatie als voornoemd.

U gaf toe op die bewuste zondag 24 juli dezer een blik bier te hebben gekocht bij de Chinees tegenover de Inrichting alhier, welke u samen met uw collega [naam 1] hebt gedronken in het cellenblok. Na confrontatie met de informatie van de penitentiaire ambtenaar [naam 1] bekende u dat u nog eens twee (2) blikken bier de inrichting hebt binnengebracht en deze te hebben gedronken samen met penitentiaire ambtenaar [naam 1] voornoemd, daar het warm weer was en u een bier lustte.

Voorts hebt u bekend slechts een (1) keer alcohol in een mini plastic softfles te hebben gebracht voor de gedetineerde [naam 3], waarvoor u vijftig Surinaamse dollars (SRD 50) hebt ontvangen. Zulks gebeurde een maand terug. Verder geeft u door dat u nu wel gestopt bent met dergelijke praktijken.

Vermits het vorenstaande plichtsverzuim voor u kan opleveren, wordt u middels deze aangezegd zich ter zake, binnen 1 x 24 uur na ontvangst van dit schrijven schriftelijk te verweren.”

2.6 In zijn schriftelijk verweer van 2 augustus 2011 heeft [eiser] onder meer verklaard:
“Ik heb mij nimmer bezig gehouden met het verlenen van hand- en spandiensten aan gedetineerden. Evenmin heb ik nimmer in de morgendienst van zondag 24 juli 2011 alcohol (bier) de inrichting binnen gebracht en gedronken.

De beschuldiging dat ik samen met collega [naam 1] enkele blikken bier zou hebben gedronken in het cellenblok zijn ongegrond.

Het voorgaande heb ik tijdens het gesprek waar u, de onderdirecteur, collega [naam 1] en mij persoon aanwezig waren steeds aangegeven dat ik mij nimmer aan de feiten genoemd in uw verweeraanzegging heb schuldig gemaakt. De beschuldiging dat ik een keer, voor de gedetineerde [naam 3], alcohol in een petfles zou hebben gebracht tegen betaling van SRD 50,= is eveneens onwaar. Volgens de regels van de Penitentiaire Inrichting mogen gedetineerden niet over geldmiddelen beschikken, waardoor zij ook geen betalingen kunnen verrichten.

Onder bedreiging met degradatie en schorsing en uw mededeling dat de zaak als afgehandeld zou worden beschouwd indien ik zou bekennen, heb ik aangegeven dat ik de feiten waar ik van wordt beschuldigd wel zou hebben gepleegd, hetgeen niet op de waarheid berust.”

2.7 [eiser] is in verband met een tegen hem ingesteld onderzoek met ingang van 2 augustus 2011 buiten functie gesteld. De buitenfunctiestelling is ingaande 26 augustus opgeheven.

2.8 In een door de penitentiaire onderdirecteur, mr. A. Ramadhin, aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan gericht schrijven van 2 augustus 2011 staat onder meer het volgende:
“Op zondag 24 juli 2011 is de gedetineerde [naam 2] omstreeks 15.50 uur vervoerd naar de SEH van het Academisch Ziekenhuis voor medische bijstand, daar hij kort te voren vanwege een val in de badruimte een gapende wond had overgehouden aan zijn hoofd. De dienstdoende arts … constateerde dat bedoelde gedetineerde onder invloed van alcohol bevond…

Naar aanleiding van het incident verrichtte ik een onderzoek, waarbij het volgende moge worden vermeld:

Volgens informaties bleek dat in de ochtenduren van zondag 24 juli dezer de penitentiaire ambtenaren [naam 1] en [eiser] enkele malen buiten de inrichting zijn geweest en vermoedelijk met alcohol de inrichting weer terug zijn gekomen. De ploegcommandant [naam 4] bevestigde de informatie en verklaarde dat hij [eiser] die tot drie malen toe naar buiten was geweest nog had gewaarschuwd. Telkens kwam hij met een plastiek zak met inhoud naar binnen. Na de waarschuwing kwam penitentiair ambtenaar [naam 1] bij hem om te vragen of hij naar de winkel mocht gaan, waarmee hij toestemde. Ook hij kwam met een plastiek zak met inhoud naar binnen. Voorts verklaarde de ploegcommandant voornoemd dat hij begrepen heeft dat er een plastiek zak met lege bierblikken is aangetroffen in de wachtruimte in het cellencomplex. Het vermoeden bestaat dat de ambtenaren zowel de gedetineerden, althans de gedetineerde [naam 2] op die dag alcohol heeft gebruikt in de inrichting…

Naar aanleiding van die informatie (incident op zondag 24 juli 2011) werden beide ambtenaren afzonderlijk opgeroepen door de directie, op de werkkamer van de directeur op dinsdag 02 augustus dezer.

De Penitentiaire ambtenaar [naam 1] geconfronteerd met eerder vermelde informaties en feiten, verklaarde het volgende:

Dat hij op die bewuste zondag 24 juli dezer in de morgendienst bevond samen met zijn collega [eiser]. Het was warm die dag en [eiser] bracht een blik bier vanuit buiten de inrichting, waarvan zij samen dronken. Daarna is [eiser] weer naar buiten geweest om bier te halen/kopen. In totaal haalde hij in twee keer telkens twee blikken bier waarvan zij samen dronken. Vervolgens ging hij naar buiten en kocht bij de chinees twee blikken bier welke hij verder met [naam 3] in het cellenblok nuttigde…

De penitentiaire ambtenaar [eiser] werd eveneens afzonderlijk ontvangen in de werkkamer van de directeur. Nadat hij ook geconfronteerd werd met de informatie, gaf hij toe 3 (drie) blikken bier in de ochtend van 24 juli dezer te hebben gekocht bij de chinees tegenover de inrichting en te hebben genuttigd samen met zijn collega [naam 1]. Daarna is [naam 1] geweest om bier te kopen en heeft hij in een keer twee blikken gekocht, welke hij samen met hem heeft genuttigd.
Op de vraag wat hij te verklaren had op de vondst van een petfles met alcohol op 29 juli bij de gedetineerde [naam 3], verklaarde hij daarvan niets af te weten. Hij gaf wel toe ongeveer een maand terug een petfles met alcohol te hebben gebracht voor diezelfde gedetineerde tegen betaling. Hij zou naar eigen zeggen van een relatie van de gedetineerde voornoemd als tegenprestatie SRD 50,– hebben ontvangen.”

2.9 [eiser] is bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 12 april 2012,
J.[nummer 2] wegens plichtsverzuim de navolgende tuchtstraffen opgelegd:
a) ontslag ingevolge artikel 32 lid 1 sub j van het Penitentiair Besluit juncto artikel 61 lid 1 sub j van de Personeelswet, onder voorwaarde dat deze niet ten uitvoer zal worden gebracht, indien betrokkene gedurende twee jaren zich niet aan een plichtsverzuim van soortgelijke of ernstige aard schuldig maakt;
b) degradatie ingevolge artikel 32 lid 1 sub i van het Penitentiair Besluit juncto artikel 61 lid 1 sub i van de Personeelswet, bestaande uit terugstelling tot de rang Penitentiair Ambtenaar der 3e klasse (functiegroep 6, schaal 06A), voor de duur van 1 jaar, onder toekenning van een bezoldiging van SRD 1.629,= per maand.
In deze beschikking is daartoe overwogen:
“ dat betrokkene tijdens zijn mondeling verweer bij de Directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan, heeft toegegeven bij verschillende gelegenheden alcohol en andere etenswaren voor gedetineerden de inrichting binnen te hebben gebracht, met andere woorden, betrokkene geeft toe hand- en spandiensten te hebben verricht;

dat deze handelingen, die plichtsverzuim voor hem opleveren, niet getolereerd kunnen worden in een gedisciplineerd korps;

dat betrokkene … in de gelegenheid is gesteld zich binnen 1×24 uur ter zake schriftelijk te verweren, waaraan hij gevolg heeft gegeven, echter heeft hij het hem ten laste gelegde niet kunnen weerleggen;

dat betrokkene zich eerder aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt waarvoor hij ook disciplinair is gestraft;

dat het derhalve nodig is wederom een tuchtstraf op te leggen aan betrokkene.”.

De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eiser] vordert bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
a. de beschikking onder 2.9 vermeld, althans het besluit daarin vervat nietig te verklaren;
b. de Staat te veroordelen tot betaling van een dwangsom ad SRD 1.000,= voor iedere dag dat de Staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
c. veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] aangevoerd dat het door hem gelaakt besluit jegens hem onrechtmatig is omdat de Staat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, met name de beginselen van juiste informatie, van deugdelijke feitelijke grondslag, van draagkrachtige juiste formulering en het zorgvuldigheidsbeginsel en wel omdat:
1. in zijn verweerschrift hij het gestelde plichtsverzuim heeft weerlegd, althans hij heeft ontkend zich aan het hem verweten plichtsverzuim te hebben schuldig gemaakt.
2. er zou sprake zijn van aanhoudende informatie dat hij zich aan plichtsverzuim schuldig maakte, maar hij niet eerder hiermee geconfronteerd is. Er is ook nimmer bewijs hiervan overgelegd.
3. hij tijdens het mondeling verweer werd bedreigd met degradatie en schorsing indien hij niet zou bekennen. Onder invloed van deze druk heeft hij bekend alcohol de inrichting te hebben binnen gebracht en de alcohol tezamen met zijn collega [naam 1] te hebben gebruikt.
4. bij het nemen van het gelaakt besluit is geen, althans onvoldoende rekening gehouden met het aantal dienstjaren van hem en het feit dat dit naast de eerdere tuchtmaatregel van extra diensten de tweede keer is dat hij een tuchtstraf ondergaat.

3.3 De Staat heeft de vordering weersproken.
Het Hof komt, voor zover van belang, daarop bij de beoordeling terug.

Bevoegdheid
4. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot verlaging van rang of ontslag vatbaar voor nietigverklaring.
Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering, kort gezegd, tot nietigverklaring van het besluit van de Staat tot verlaging van rang dan wel voorwaardelijk ontslag van een penitentiair ambtenaar, waarvan in het onderhavige geval sprake is.

Ontvankelijkheid
5. [eiser] heeft verklaard dat de bestreden beschikking op 10 mei 2012 te zijner kennis gebracht. De Staat heeft dit erkend, zodat hiervan zal worden uitgegaan.
Dit heeft tot gevolg dat [eiser], nu zijn verzoekschrift binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, ontvankelijk is in zijn vordering.

De beoordeling van het geschil
6.1 Het Hof merkt allereerst op dat de Staat ten aanzien van het in de Personeelswet gebezigde begrip “plichtsverzuim” de ruimte is gelaten om deze term verder in te vullen, zodat naar het oordeel van het Hof in deze sprake is van beoordelingsruimte zijdens de Staat. Dit brengt met zich mee dat bij de beoordeling in rechte slechts marginaal getoetst mag worden; ter beoordeling van het Hof ligt slechts de vraag open of de Staat in redelijkheid tot de bestreden beslissing had kunnen komen.
Daarvoor is allereerst vereist dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.

6.2 Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat hij tijdens een vier uur durend verhoor onder druk is gezet. De onderdirecteur heeft hem voorgehouden te bekennen, waarna alles binnenshuis zou worden opgelost. Onder deze druk heeft hij bekend. [eiser] heeft verder verklaard dat hij niet drie keer naar de winkel is geweest maar slechts één keer, tegen negen uur.

6.3 De Staat heeft aangevoerd dat er geen sprake was van bedreiging tijdens het verhoor van [eiser]. Het mondelinge verweer van [eiser], heeft volgens de Staat niet lang geduurd. [eiser] is wel ongeveer vier uren ter beschikking geweest, maar het verhoor zelf heeft volgens de Staat niet meer dan een uur geduurd.

6.4 Het Hof overweegt dat ook indien tijdens het mondeling verweer sprake is geweest van degradatie en schorsing, dit niet als een bedreiging hoeft te gelden; het zijn immers tuchtstraffen die ingevolge de personeelswet kunnen worden toegepast indien een ambtenaar zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Daarnaast overweegt het Hof dat de verklaring van [eiser] tijdens het mondelinge verweer overeenkomt met de verklaring van [naam 1] voornoemd, die immers een gelijkluidende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van het gebeuren op 24 juli 2011: [eiser] heeft als eerst meermalen alcohol gehaald bij de winkel, waarna [naam 1] dit heeft gedaan; de alcohol hebben zij ([eiser] en [naam 1]) tezamen genuttigd tijdens werkuren. De verklaring van [naam 1] wordt ook ondersteund door de verklaring van de ploegcommandant. Daarnaast wordt de bekennende verklaring van [eiser] ook ondersteund door de bierblikken die in de wachtruimte zijn aangetroffen. De bekennende verklaring van [eiser] wordt dan ook geloofwaardig geacht.
Ten aanzien van het verstrekken van alcohol aan gedetineerden wordt overwogen dat op 24 juli 2011 gesteld noch gebleken is dat bij de dienstoverdracht door [eiser] hij er melding van heeft gemaakt dat een gedetineerde gebruik heeft gemaakt van alcohol. Nu vrij korte tijd daarna een gedetineerde uit dit cellenblok in beschonken toestand is aangetroffen, kan worden geconcludeerd dat de penitentiaire ambtenaren die aldaar de wacht hielden, waaronder [eiser], het alcoholgebruik tenminste hadden behoren op te merken. Nu hier geen melding van is gemaakt, kan worden geconcludeerd dat [eiser] zijn plicht als penitentiair ambtenaar heeft verzaakt.

6.5 Naar het oordeel van het Hof is het handelen van [eiser] dat heeft geleid tot het opleggen van de tuchtstraffen vervat in de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 12 april 2012, J.[nummer 2] dermate ernstig dat ontslag, bij herhaling van dit handelen, passend wordt geacht. Nu het ontslag voorwaardelijk is, is het daarnaast verlagen van de rang geoorloofd en passend.
Uit het voorwaardelijk ontslag blijkt dat ruimschoots rekening is gehouden met het langdurig dienstverband van [eiser], zodat aan het door hem in dat kader gestelde, zal worden voorbij gegaan.
De overige standpunten van partijen behoeven geen bespreking, nu reeds is geoordeeld dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat [eiser] zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en tot het genomen besluit heeft kunnen komen.

6.6 Gelet op hetgeen onder 6.4 en 6.5 is overwogen zal de vordering van [eiser] worden afgewezen.

De beslissing

Het hof:
Wijst de vordering af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en

mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 februari 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Rathipal namens mr. M. Winter, gevolmachtigde van de verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld.