SRU-HvJ-2017-23

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-774
  • Uitspraakdatum 17 februari 2017
  • Publicatiedatum 02 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Ambtenarenrecht. Duur van de schorsing en ingangsdatum ontslag. Ontslag als tuchtmaatregel.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Defensie, vertegenwoordigd wordende
door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. A.R. Rathipal, jurist op het Parket van de Procureur-Generaal,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken
gewezen vonnis uit.

Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
– het verzoekschrift d.d. 15 mei 2012, met producties;
– het verweerschrift d.d. 20 juni 2012, ter Griffie van het Hof van Justitie ontvangen op 27 juni 2012;
– de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 25 september 2012, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 19 oktober 2012;
– het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 19 oktober 2012;
– de conclusie tot overlegging producties zijdens de Staat, d.d. 07 december 2012, met producties;
– de pleitnota d.d. 15 februari 2013, met producties;
– het antwoordpleidooi en uitlating producties d.d. 15 maart 2013, met producties;
– het repliekpleidooi en uitlating producties d.d. 05 april 2013;
– het dupliekpleidooi d.d. 03 mei 2013;
– de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 04oktober 2013, doch nader bepaald op heden.

De motivering
De feiten
1. Tussen partijen (hierna respectievelijk ”[verzoekster]” en ”het ministerie” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:

1.1 [verzoekster] is vanaf het jaar 2005 in vaste dienst van het ministerie en als schoonmaakster te werk gesteld bij de Landmacht.

1.2 [verzoekster] is op 10 maart 2011 door de douane bij het postbedrijf Suriname Service Line aangehouden en daarna in verzekering gesteld terzake Overtreding van de Wet op Verdovende Middelen, waarbij zij gebruik heeft gemaakt van een vervalste identiteitskaart.

1.3 Vanaf 01 mei 2011 heeft [verzoekster] geen salaris ontvangen.

1.4 Bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 03 juni 2011, Bureau [nummer 1], is besloten om [verzoekster] met toepassing van artikel 66 lid 1 juncto artikel 66 lid 3 van de Personeelswet alsnog van rechtswege te schorsen, met bepaling dat indien zij kostwinner mocht zijn, de helft van het salaris zal worden uitbetaald aan de daarvoor in aanmerking komende rechthebbenden.

1.5 Bij vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 07 juni 2011 is [verzoekster] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, een bevel tot gevangenhouding, een proeftijd van 3 jaar en een geldboete van SRD 1.500,-, subsidiair 1 maand hechtenis.

1.6 De schorsingsbeschikking van het ministerie is op 09 september 2011 aan [verzoekster] in persoon uitgereikt.

1.7 Bij schrijven d.d. 14 september 2011, is [verzoekster] aangezegd zich binnen 5 dagen na ontvangst van het schrijven, schriftelijk te verweren.

1.8 Bij schrijven d.d. 19 september 2011, heeft [verzoekster] zich schriftelijk verweerd, waarbij [verzoekster] voor zover van belang heeft betoogd:
“… De rede waarom ik mijzelf heb schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet Verdovende middelen is dat ik in geldnood zat en had de bank mijn aanvraag tot een lening afgewezen. Bovengenoemde veroordeling betreur ik ten zeerste en deel ik u bij deze mede dat ik mijn les heb geleerd en dat zulks nimmer meer zal gebeuren. Verder verzoeke ik bij deze dat ik mijn functie als schoonmaakster bij het Ministerie van Defensie wenst te behouden, zulks daar ik als alleenstaande moeder 2 minderjarige kinderen heb die ik dien te verzorgen en heb ik ook nog schulden c.q. aflossingen die ik dien te plegen bij bedrijven waar ik goederen op afbetaling heb gekocht….Bij deze geef ik verder nog aan dat ik sedert 3 juni 2011 ben geschorst en verzoek ik dat de termijn van schorsing als mijn straf zal dienen en dat ik wederom met mijn werkzaamheden een aanvang kan/mag maken.”

1.9 Bij schrijven van de Onderdirecteur Personeel en Algemeen van het ministerie d.d. 23 februari 2012, kenmerk 518/12, is aan [verzoekster] medegedeeld dat aan haar ontslag uit Staatsdienst conform artikel 61 lid 1 sub j en lid 2 sub b van de Personeelswet, zal worden verleend.

1.10 Bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 04 april 2012, Bureau [nummer 2], is besloten om [verzoekster] ingevolge artikel 61 lid 1 sub j en lid 2 sub b van de Personeelswet wegens plichtsverzuim, uit Staatsdienst te ontslaan, met bepaling dat zij te rekenen van 01 mei 2011 haar ambtsverplichtingen niet heeft vervuld, weshalve zij geen aanspraak maakt op salaris, onder de navolgende overwegingen:
“- dat de schoonmaakster ………door de Politie in verzekering werd gesteld als verdacht van zich schuldig te hebben gemaakt aan overtreding Wet op verdovende middelen;
– dat betrokkene bij vonnis van de Kantonrechter van 07 juni 2011 is veroordeeld…;- dat mevrouw [verzoekster] voornoemd bij schrijven van de Onderdirecteur Personeel en Algemeen van 14 september 2011 in de gelegenheid werd gesteld zich terzake schriftelijk te verweren, doch is haar verweerschrift van 19 september 2011, gezien de aard van het delict niet steekhoudend bevonden, met dien verstande, dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding Wet op Verdovende middelen;
– dat mevrouw [verzoekster], voornoemd, het imago van de Defensie- organisatie heeft geschaad, zelf heeft toegegeven dat zij het strafbaar feit heeft begaan en dat in haar verweerschrift geen enkele redenen zijn aangegeven die haar handeling kunnen rechtvaardigen;
– dat het voorgaande en gezien de aard van het delict, ingevolge artikel 61 lid 1 sub j en lid 2 sub b van de “Personeelswet” grond voor ontslag oplevert en er derhalve alle aanleiding bestaat om mevrouw [verzoekster] meergenoemd uit Staatsdienst te ontslaan.”

1.11 Voornoemde ontslagbeschikking is op 18 april 2012 bij exploot van de gerechtsdeurwaarder Louise Tran van Can-Doesburg, aan [verzoekster] betekend.

1.12 [verzoekster] is kostwinner.

De vordering en het verweer daartegen
2.1 [verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking van de Minister Defensie d.d. 04 april 2012 te willen vernietigen, althans nietig te verklaren.

2.2 [verzoekster] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de ontslagbeschikking voornoemd in strijd is met artikel 28 lid 3 juncto artikel 30 lid 3 juncto artikel 68 lid 3 van de Personeelswet, nu haar salaris met terugwerkende kracht wordt ingehouden terwijl van een schorsing middels een schriftelijk stuk ingevolge artikel 71 lid 5 van de Personeelswet niet is gebleken.
Voorts is het vonnis waarbij [verzoekster] is veroordeeld op 21 juni 2011 in kracht van gewijsde gegaan, terwijl zij op 23 februari 2012 pas wordt medegedeeld dat aan haar ontslag uit Staatsdienst zal worden verleend, hetgeen onbehoorlijk bestuur en in strijd met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur is, met name het rechtszekerheidsbeginsel, nu het ministerie heeft nagelaten binnen een maand nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, een tuchtstraf op te leggen, weshalve zij erop mocht vertrouwen dat zij, na haar werk te hebben hervat in september 2011 en geen enkel signaal van de leiding van het ministerie te hebben ontvangen,
gehandhaafd zou worden in de dienst. Bovendien ontbeert de ontslagbeschikking een motivering. Tenslotte wijkt artikel 30 van de Personeelswet duidelijk af van het principe ‘no work no pay’ en heeft het ministerie nagelaten ingevolge artikel 29 lid 3 van de Personeelswet rekening te houden met het feit dat [verzoekster] kostwinner, alleenstaande moeder met 2 minderjarige kinderen is en moeilijk een vaste baan kan vinden.

2.3 Het ministerie heeft gemotiveerd verweer gevoerd erop neerkomende dat [verzoekster] ingevolge artikel 66 lid 1 van de Personeelswet van rechtswege was geschorst en ingevolge artikel 30 lid 2 en lid 3 van de Personeelswet het salaris wordt ingehouden gedurende de schorsing, alsmede dat [verzoekster], gelet op het beleid en de voorlichting van het ministerie, had kunnen weten dat zij na een strafvonnis niet meer gehandhaafd zou worden in de dienst. Bovendien is op geen enkele wijze het vertrouwen gewekt dat [verzoekster] in de dienst gehandhaafd zou worden. [verzoekster] haar vordering is daarom gebaseerd op onjuiste gronden en omstandigheden waardoor haar vordering ongegrond en onbewezen blijft en derhalve geweigerd dient te worden.

De beoordeling van het geschil
3.1 Het Hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet bevoegd om van de vordering kennis te nemen.

3.2 Op grond van artikel 80 lid 1 van de Personeelswet is het Hof van oordeel dat [verzoekster] kan worden ontvangen in haar vordering, nu [verzoekster] de gewraakte ontslagbeschikking op 18 april 2012 heeft ontvangen en het verzoekschrift in casu op 15 mei 2012 is ingediend.

3.3 Het Hof stelt voorop dat [verzoekster] ingevolge artikel 66 lid 1 van de Personeelswet vanaf haar inverzekeringstelling op 10 maart 2011 van rechtswege was geschorst, welke schorsing ingevolge artikel 68 lid 1 van de Personeelswet is geëindigd op de dag waarop [verzoekster] in vrijheid is gesteld, zijnde 06 maanden na 10 maart 2011, omstreeks 09 september 2011.
De schorsingsbeschikking ingevolge artikel 66 lid 1 en lid 3 van de Personeelswet d.d. 03 juni 2011, die [verzoekster] zijdens het ministerie heeft ontvangen op 09 september 2011, is naar het oordeel van het Hof slechts een bevestiging van de schorsing van rechtswege en dus geen tuchtmaatregel, met dien verstande dat op grond van de schorsingsbeschikking van het ministerie, gedurende de schorsingsperiode de daarvoor in aanmerking komende belanghebbenden van [verzoekster] recht hebben op uitbetaling van de helft van haar salaris.

Naar het oordeel van het Hof is de schorsing van [verzoekster] ingevolge artikel 66 lid 1 van de Personeelswet derhalve ingevolge artikel 68 lid 1 van de Personeelswet, geëindigd op de dag waarop [verzoekster] in vrijheid is gesteld, zijnde omstreeks 09 september 2011, nu [verzoekster] door het ministerie niet is geschorst op grond van artikel 66 lid 2 sub b van de Personeelswet.

3.4 Gelet op het overwogene onder 3.3 hebben de rechthebbenden van [verzoekster] recht op uitbetaling van de helft van het salaris van [verzoekster] vanaf 01 mei 2011 tot en met medio september 2011.

3.5 Het Hof overweegt dat [verzoekster] na haar invrijheidstelling niet buiten functie was gesteld noch was geschorst op grond van artikel 66 lid 2 van de Personeelswet door het ministerie zoals bepaald in artikel 71 lid 5 van de Personeelswet, en heeft het ministerie in haar schorsingsbeschikking d.d. 03 juni 2011 uitdrukkelijk bepaald dat aan de rechthebbenden van [verzoekster] gedurende de schorsingsperiode de helft van haar
salaris zal worden uitbetaald indien [verzoekster] kostwinner is. Gelet op het vorenoverwogene, is naar het oordeel van het Hof het ontslag, met name het bepaalde onder II onder het kopje ‘HEEFT BESLOTEN’ van de ontslagbeschikking d.d. 04 april 2012, in strijd met artikel 30 lid 2 en artikel 71 lid 5 van de Personeelswet, weshalve het ontslag dus niet kan terugwerken.

3.6 Het Hof is voorts van oordeel dat de tuchtmaatregel gepast is, mede gelet op het feit dat [verzoekster] niet weersproken heeft op de hoogte te zijn van het beleid van het ministerie ten aanzien van vonnissen uitgesproken tegen het personeel en zij willens en wetens dit risico heeft willen nemen, wetende dat zij kostwinner is met 2 minderjarige kinderen. Op grond hiervan en ook op grond van het feit dat [verzoekster] niet wederom te werk was gesteld, had [verzoekster] er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij in de dienst gehandhaafd zou worden. Meer nog, in de vele gesprekken die zij na haar invrijheidstelling volgens haar met het ministerie heeft gevoerd, is haar niet medegedeeld dat zij haar werkzaamheden zou mogen hervatten. Bovendien had zij reeds op 23 februari 2012 de mededeling ontvangen dat zij ontslagen zou worden.
Naar het oordeel van het Hof is het ministerie slordig geweest door bij het opleggen van de schorsing, deze niet tevens te baseren op artikel 66 lid sub b van de Personeelswet, doch leidt deze slordigheid naar het oordeel van het Hof, niet tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het gevolg hiervan is dat [verzoekster] naar het oordeel van het Hof recht heeft op doorbetaling van haar volledig salaris vanaf medio september 2011 tot aan de ingangsdatum van haar ontslag, zijnde 19 april 2012. De bepaling in artikel 1614b van het Burgerlijk Wetboek is derhalve niet van toepassing.

3.7 Nu op grond van het vorenoverwogene kan worden geconcludeerd dat het ontslag als tuchtmaatregel aan [verzoekster] rechtmatig is gegeven en de gewraakte beschikking naar het oordeel van het Hof deugdelijk is gemotiveerd, zal de beschikking d.d. 04 april 2012 slechts gedeeltelijk nietig worden verklaard en met name het bepaalde onder II onder het kopje ‘HEEFT BESLOTEN’ van voormelde beschikking. Gebruikmakend van de bevoegdheid gegeven in artikel 82 lid 3 juncto lid 4 van de Personeelwet, zal het Hof het bepaalde onder II onder het kopje ‘HEEFT BESLOTEN’ van de beschikking d.d. 04 april 2012, nietig verklaren, met bepaling
dat het ministerie aan de rechthebbenden van [verzoekster] de helft van haar salaris zal uitbetalen vanaf 01 mei 2011 tot medio september 2011 en aan [verzoekster] zelf het volledige salaris uitbetalen vanaf medio september 2011 tot en met 18 april 2012.

De beslissing
Het Hof:

4.1 verklaart nietig de beschikking van de Minister van Defensie d.d. 04 april 2012, Bureau no. PW/Ag.no. 1000/12 voor wat betreft het bepaalde onder II onder het kopje ‘HEEFT BESLOTEN’ van voornoemde beschikking, als volgt luidende:

“II. Te bepalen, dat betrokkene ingevolge artikel 30 lid 2, juncto artikel 28 lid 3 van de “Personeelswet”, en artikel 1614b van het “Surinaams Burgerlijk Wetboek”, geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding over de dagen waarop zij haar ambtsverplichtingen niet heeft vervuld en wel te rekenen van 01 mei 2011 tot en met de datum van ingang van het ontslag.”

4.2 draagt het ministerie op om binnen 3 maanden na betekening van dit vonnis:
1. aan de rechthebbenden van [eiser] uit te betalen de helft van het laatst genoten salaris van [verzoekster], vanaf 01 mei 2011 tot medio september 2011; en
2. aan [eiser] zelf het volledige, laatst genoten salaris uit te betalen vanaf medio september 2011 tot de ingangsdatum van het ontslag, zijnde 19 april 2012.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en

w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 februari 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M.S. Ishaak namens advocaat mr. H.H. Veldkamp, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door
mr. A.R. Rathipal, gevolmachtigde namens verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld.