SRU-HvJ-2017-26

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-873
  • Uitspraakdatum 20 januari 2017
  • Publicatiedatum 02 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Ambtenarenrecht. Onwettig verzuim. Bevoegde instantie.
    Blijkens artikel 79 lid 2 van de Personeelswet zijn vatbaar voor nietigverklaring, besluiten betreffende het salaris en besluiten waarbij een tuchtstraf is opgelegd. Gelet hierop acht het Hof zich wel bevoegd kennis te nemen van hetgeen is gevorderd.
    Het Hof overweegt dat blijkens artikel 79 van de Personeelswet het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tot wedertewerkstelling.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo, rechtspersoon,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, Officier van Justitie,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (PW) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
– het verzoekschrift d.d. 13 januari 2015 met producties ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 januari 2015;
– het verzoek tot verlenging van de termijn voor verweerschrift, d.d. 23 februari 2015;
– de beschikking van het Hof d.d. 9 maart 2015, waarbij de termijn voor verweerschrift m.i.v. 03 maart 2015 met 6 weken is verlengd;
– het verzoek tot verlenging van de termijn voor verweerschrift, d.d. 13 april 2015;
– de beschikking van het Hof d.d. 21 april 2015, waarbij de termijn voor verweerschrift m.i.v. 14 april 2015 voor de laatste maal met 6 weken is verlengd;
– het verweerschrift d.d. 25 mei 2015, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 26 mei 2015;
– de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 03 juli 2015, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 augustus 2015;
– het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 03 juni 2016;

De motivering
1. De feiten
Tussen partijen (hierna respectievelijk ”verzoeker” en ”verweerder” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
1.1 Verzoeker is in de maand mei 1991 in dienst getreden van verweerder en tewerk gesteld bij de districtsafdeling Paramaribo van het Onderdirectoraat Algemeen Maatschappelijke Zorg van het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting als ambtenaar B in klasse 1a in de functie van administratief medewerker.
1.2 Te rekenen van 01 juli 2001 is verzoeker bevorderd tot ambtenaar B. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg SRD. 1.290,-.
1.3 In de maand september van het jaar 2010 is het salaris van verzoeker stopgezet.
1.4 Verzoeker is vanaf het dienstjaar 2010 veelvuldig onwettig afwezig geweest.
1.5 Verzoeker is nimmer ontslagen.
1.6 Verzoeker heeft bij schrijven d.d. 13 december 2013 en 02 januari 2014 aan verweerder te kennen gegeven het daarheen te leiden dat hij zijn werkzaamheden kan hervatten en hem alsnog het salaris en emolumenten vanaf augustus 2010 tot heden wordt voldaan.

2. De vordering en het verweer daartegen
2.1 Verzoeker vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis:
a. verweerder te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem uit te keren zijn salaris vanaf september 2010 ad SRD 1.290,-, vermeerderd met alle in de tussentijd toegekende salarisverhogingen en looncorrectie, alsmede conform de salarisaanpassingen ingevolge het Fiso-systeem totdat de dienstbetrekking op rechtmatige wijze is beëindigd;
b. verweerder te veroordelen tot betaling van de vertragingsrente van 50% van het loon ingevolge artikel 1614q lid 1 BW;
c. verweerder te veroordelen binnen een week een besluit te nemen teneinde wederom arbeid te mogen verrichten, zulks op straffe van een dwangsom van SRD. 5.000,- per dag, voor elke dag dat verweerder hiermee in gebreke mocht blijven;
d. verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.

2.2 Verzoeker heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd:
– dat hij in de maand augustus 2010 door het hoofd van zijn afdeling mondeling is aangezegd dat hij wegens gewijzigde beleidsinzichten thuis kon blijven met behoud van salaris;
– dat in de maand september van het jaar 2010 het salaris van verzoeker zonder enige reden of kennisgeving is stopgezet;
– dat hij, verzoeker, zich vaker tot verweerder heeft gewend en aangegeven dat hij zijn werkzaamheden wenst uit te voeren, doch werd hem medegedeeld dat hij een schrijven zou ontvangen wanneer hij met zijn werkzaamheden kon beginnen.
– dat verzoeker nimmer is ontslagen en dat de dienstbetrekking dus voortduurt totdat deze op richtige wijze is beëindigd.
– dat hij echter vanaf september 2010 zijn salaris en emolumenten niet heeft ontvangen;
– dat verweerder gehouden is het salaris van verzoeker te voldoen, doch weigert hij dit, weshalve hij zich schuldig maakt aan wanprestatie c.q. een onrechtmatige daad;
– dat hij recht heeft op salaris en emolumenten te weten, het salaris vanaf de periode september 2010, vermeerderd met een boeterente van 50%, vakantiedagen in geld uitgedrukt en vakantie uitkeringen.
– dat voorts verweerder gehouden is, ingevolge artikel 1614q lid 1 Burgerlijk wetboek (BW), een boete van 50% van het loon aan verzoeker te voldoen, wegens vertraagde betaling.

2.3 De verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, erop neerkomende dat het Hof van Justitie onbevoegd is van de vordering kennis te nemen, althans dat verzoeker niet ontvangen kan worden in zijn vordering, aangezien verzoekers vordering tot uitkering van salaris, betaling van vertragingsrente of een besluit tot het mogen verrichten van arbeid niet voorkomt in de limitatieve opsomming van artikel 79 van de Personeelswet (PW). Voorts dat verzoeker tardief met het instellen van zijn vordering.

3. De beoordeling van het geschil

3.1 Het Hof overweegt ten aanzien van het verweer van verweerder, dat hij op grond van artikel 79 lid 1 van de Personeelswet (PW) onbevoegd is van de vordering kennis te nemen, het navolgende.
3.1.1 Op grond van artikel 79 lid 1 van de Personeelswet (PW), oordeelt het Hof als ambtenarenrechter in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een dergelijk besluit of van het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
c. tot vorderingen tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
3.1.2 Gelet op lid 5 van hetzelfde artikel is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan die in artikel 79 lid 1 van de Personeelswet (PW) bedoelde.
Het Hof begrijpt dat verzoeker vordert dat het besluit van verweerder tot stopzetting van zijn salaris vernietigd dient te worden. Blijkens artikel 79 lid 2 van de Personeelswet zijn vatbaar voor nietigverklaring, besluiten betreffende het salaris en besluiten waarbij een tuchtstraf is opgelegd. Gelet hierop acht het Hof zich wel bevoegd kennis te nemen van hetgeen is gevorderd onder a van het petitum.
3.1.3 Met betrekking tot het onder b van het petitum gevorderde wordt overwogen dat de in artikel 1614q BW bedoelde wettelijke verhoging die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, niet bedoeld is als een ( gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (verg.HR 5 januari 1979, NJ 1979/207). Tijdige betaling van het salaris is immers van groot belang voor de werknemer, aangezien hij zijn levensbehoefte afstemt op de ontvangst van zijn salaris. In zoverre is de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW niet op te vatten als onderdeel van hetgeen gevorderd kan worden binnen het kader van artikel 79 van de Personeelswet (PW) en zal het Hof zich derhalve onbevoegd verklaren kennis te nemen van dit onder b van het petitum gevorderde.
3.1.4 Ten aanzien van het gevorderde onder c van het petitum overweegt het Hof dat blijkens artikel 79 van de Personeelswet het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tot wedertewerkstelling. Het Hof zal zich dan ook ten aanzien van dit gevorderde onbevoegd verklaren.
3.1.5 De onder d van het petitum gevorderde proceskostenveroordeling zal worden afgewezen nu dit gevorderde eveneens niet op de wet is gestoeld.

3.2 Ten aanzien van het verweer dat verzoeker niet ontvangen moet worden in zijn vordering, daar hij tardief is met het instellen daarvan, overweegt het Hof ten aanzien van het onder a van het petitum gevorderde het navolgende.
Het besluit tot stopzetting van het salaris is in de maand september van het jaar 2010 ter kennis gekomen van verzoeker. Niet is gesteld noch is gebleken dat verzoeker binnen de administratie tegen dit besluit beklag heeft gedaan of in beroep is gegaan. Het besluit kan geacht worden ter kennis van verzoeker te zijn gekomen in de maand oktober van het jaar 2010. Verweerder heeft de vordering ingesteld op 19 januari 2015. Geoordeeld wordt dan ook, dat verzoeker tardief is met het instellen van zijn vordering tot betaling van het salaris voor de periode september 2010 tot en met 19 december 2014 aangezien verzoeker deze vordering uiterlijk 01 november 2010 had moeten hebben ingesteld. Het Hof zal op grond van artikel 80 lid 1 van de Personeelswet verzoeker slechts ontvangen ten aanzien van dat deel van de vordering, daterende vanaf 19 december 2014.

3.3 Verzoeker heeft bij zijn verhoor d.d. 03 juni 2016 onder meer het navolgende verklaard:
“Ik was werkzaam op het Ministerie van Sociale Zaken en zou overgeplaatst worden naar het Kabinet van de President. Op gegeven moment heeft de heer [naam], Beleidsmedewerker op het Kabinet van de President, mij in de maand augustus 2010 mondeling gezegd dat ik wegens gewijzigde beleidsinzichten in afwachting van mijn overplaatsing thuis kon blijven met behoud van mijn salaris. De [naam] was niet mijn directe chef op het Ministerie van Sociale Zaken. …Ik ben thuis gebleven en het ministerie heeft mijn salaris toen stopgezet….In antwoord op uw vraag kan ik u aangeven dat ik niet door het Ministerie van Sociale Zaken ben aangezegd om thuis te blijven, maar door iemand van het Kabinet van de President.”

3.4 Het Hof overweegt, dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken is komen vast te staan dat verweerder in de periode januari 2010 tot en met december 2010 vaak onwettig afwezig is geweest. Vanaf de maand januari 2011 is verzoeker niet meer aan het werk verschenen. Blijkens het schrijven d.d. 30 juli 2010 – zijnde een verweerschrift zijdens verzoeker – is zijn veelvuldig verzuim te wijten geweest aan zijn participatie aan de verkiezingen en dat hij in staat voor de gevolgen van zijn handelen.
Voorts is gebleken dat verzoeker op aanzeggen van dhr. [naam], die toentertijd beleidsmedewerker op het Kabinet van de President was, de werkplek niet langer heeft bezocht. Tenslotte heeft verzoeker pas bij schrijven d.d. 13 december 2013 en 02 januari 2014 betaling gevorderd van zijn vanaf 2010 uitgebleven salaris.

3.5 Het hof is van oordeel, dat niet is komen vast te staan, dat dhr. [naam] bevoegd was verzoeker toestemming te geven om thuis te blijven in afwachting op zijn overplaatsing. Evenmin is komen vast te staan dat van een overplaatsing van verzoeker volgens de aangewezen procedure melding is gemaakt en is afgehandeld, waardoor verzoeker niet langer gehouden was zich op de werkplek aan te melden. Ook is niet gebleken dat verzoeker van een bevoegde instantie vrijstelling van dienst heeft gekregen in verband met zijn participatie aan de te houden verkiezing. Het Hof overweegt derhalve, dat nu is gebleken dat verzoeker zonder enige valide reden onwettig aanwezig is geweest voor langer dan 3 jaren opeenvolgend en dientengevolge de aan hem opgedragen werkzaamheden niet heeft uitgevoerd, hij dan ook geen aanspraak maakt op het daarbij behorend salaris vanaf 19 december 2014, met de bijbehorende verhogingen c.q. looncorrectie.

3.6 Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen, zal als na te melden worden beslist.

De beslissing

Het Hof:

Verklaart zich onbevoegd om van het gevorderde onder b en c van het petitum kennis te nemen;

Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn vordering vermeld onder a van het petitum voor wat betreft het gevorderde salaris over de periode van september 2010 tot en met 19 december 2014;

Wijst het overig gevorderde onder onder a en d van het petitum af;

 

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Leden-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 januari 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. H.R. Schurman, gemachtigde van verzoeker en geïntimeerde vertegenwoordigd door mr. M. Winter namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld