- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15056
- Uitspraakdatum 06 januari 2017
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Duurzame ontwrichting. Schuldvraag
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende te [district],
appellant, hierna aangeduid als [appellant],
gemachtigde: mr. I.A. Nazir, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 28 april 2014 (A.R.No. 13-2141) tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
– de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat de man op 08 juli 2014 hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota overgelegd op 04 december 2015;
– de antwoordpleitnota overgelegd op 05 februari 2016;
– de repliekpleitnota overgelegd op 03 juni 2016;
– de dupliekpleitnota overgelegd op 17 juni 2016;
– de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Partijen waren op de dag van de uitspraak (28 april 2014) noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting vertegenwoordigd. Een afschrift van het vonnis is per griffiersbrief d.d. 07 juli 2014 aan de man verzonden. De man heeft bij schrijven van zijn gemachtigde op 08 juli 2014 appèl aangetekend. De man heeft derhalve tijdig appèl aangetekend en is daarin ontvankelijk.
3. De feiten
3.1 Partijen zijn op 28 december 1961 te Paramaribo in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, bij akte [nummer 1], folio [nummer 2].
3.2 Uit voormeld huwelijk is één kind geboren, die thans meerderjarig is.
3.3 Bij vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 28 april 2014, is onder meer de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken, waarbij tevens is bevolen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met benoeming van notaris mr. J.G. Kemp als notaris ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden, en tot onzijdig persoon voor de vrouw, mr. A. Adelaar, advocaat, en voor de man, mr. K.V. Alakhramsing, advocaat.
4. De vordering in eerste aanleg
De vrouw heeft, zakelijk weergegeven, als definitieve voorziening gevorderd dat:
c. tussen partijen de scheiding van tafel en bed zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien;
d. de man zal worden veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon volgens de wet.
5. De grieven
De man heeft een viertal grieven aangevoerd neerkomende op:
1. de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen;
2. de schuldvraag met betrekking tot de duurzame ontwrichting;
3. het beroep op artikel 263 BW;
4. het gevolg van scheiding van tafel en bed.
6. De vordering in Hoger Beroep
De man verzoekt in hoger beroep te vernietigen het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren althans de vordering af te wijzen met haar veroordeling in de kosten in beide instanties.
7. Het verweer
De vrouw heeft verweer gevoerd concluderende dat het vonnis waarvan beroep bevestigd dient te worden.
8. De beoordeling
8.1 Grief I: de duurzame ontwrichting van het huwelijk
8.1.1 De man voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen:
‘….Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend danwel niet of niet voldoende betwist rechtens vast dat zij thans ruim veertien jaar niet meer samen wonen en dat zij al jaren geen contact met elkaar hebben. Op grond van het voorgaande is volgens de kantonrechter voldoende komen vast te staan dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.’ Immers, de man heeft in zijn verweer duidelijk gesteld dat hoewel partijen uit elkaar leven, herstel van de relatie wel mogelijk is. De vrouw is volgens hem zelf uit huis gegaan met een simpele smoes om niet meer terug te keren om te doen voorkomen alsof het huwelijk duurzaam was ontwricht.
8.1.2 De vrouw voert hiertegen aan dat de man met geen woord rept over de bevinding van de rechter dat vaststaat dat partijen al ruim 14 jaren, inmiddels zelfs langer dan dat, niet meer samenwonen, hetgeen wel de grond voor de rechter is geweest om vast te stellen dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Volgens de vrouw heeft de man niet ontkend dat zij al langer dan 14 jaren gescheiden leven en hoegenaamd geen gemeenschap en/of contact met elkaar hebben, weshalve dit tussen partijen rechtens vaststaat. De vrouw voert aan dat volgens de man herstel van de relatie wel mogelijk is, doch heeft hij al die jaren niets gedaan om het huwelijk te herstellen. Volgens de vrouw heeft zij de echtelijke woning verlaten vanwege het overmatig drankgebruik van de man en zijn agressiviteit als gevolg daarvan. De vrouw stelt voorts dat zij vaker door de man is mishandeld en daarvan ook aangifte heeft gedaan bij politie Geyersvlijt, alsmede dat zij de laatste keer ook naar de huisarts is geweest, die niet eens over mishandelen wilde praten, maar het toetakelen noemde.
8.1.3 Het Hof overweegt dat rechtens tussen partijen vaststaat dat zij thans reeds langer dan 14 jaren niet meer samenwonen en/of een man/vrouw relatie met elkaar onderhouden, waardoor naar het oordeel van het Hof de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen rechtens vaststaat. Het feit dat de man af en toe contact heeft met de vrouw, doet daaraan niets af. Uit het door partijen gestelde en aangevoerde blijkt geenszins het bestaan van enige band tussen partijen, weshalve de kantonrechter terecht heeft overwogen zoals in het vonnis waarvan beroep is aangegeven. Grief 1 is derhalve ongegrond.
8.2 Grief 2: De schuldvraag met betrekking tot de duurzame ontwrichting
8.2.1 De man voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen:
‘Nu de man het hiervoor bij 4.5 vermelde verweer niet althans onvoldoende met feiten heeft onderbouwd, gaat de kantonrechter plaatsvervanger verder voorbij aan dit verweer.’
Immers, de man heeft duidelijk gesteld dat voor zover er sprake is van duurzame ontwrichting, dit niet te wijten is aan hem, doch in overwegende mate te wijten is aan de vrouw, die de woning heeft verlaten met medeneming van haar persoonlijke spullen. De man kan erkennen dat partijen al geruime tijd niet meer samenwonen, doch hebben zij wel contact met elkaar. Voorts ontkent de man dat hij destijds extreem drankgedrag zou hebben vertoond en dat hij bovenmatig dronk, waardoor partijen vele ruzies met elkaar hadden. De man ontkent voorts, de vrouw te hebben geslagen en dat zij in angst leefde. Volgens de man hebben deze argumenten betrekking op omstandigheden die zich langer dan 14 jaren terug volgens de vrouw hebben voorgedaan. De vrouw is volgens hem 14 jaren geleden de woning uit vrije wil vertrokken uit de echtelijke woning zonder enige opgaaf van redenen en heeft al die jaren geen bezwaar gehad tegen de huidige situatie. De man voert verder aan dat hij de vrouw meerdere malen heeft gevraagd om terug te komen, terwijl de vrouw niet aangeeft dat de kans op verzoening niet mogelijk is, vermits de man zich juist wenst te verzoenen om hun jarenlange relatie te redden.
8.2.2 De vrouw ontkent dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende aan haar te wijten is en moet de man ingevolge artikel 299 juncto 263 BW het bewijs hiervan leveren. Volgens de vrouw heeft de kantonrechter de man terecht niet tot bewijs toegelaten, omdat zulks naar vaste rechtspraak onnodig is. Volgens HR 24 juni 1977, NJ 1978 no. 339 geldt: wanneer partijen al vele jaren gescheiden leven en er geen uitzicht op of verlangen naar herstel van de echtelijke samenwoning bestaat, kan het schuldverweer niet gevoerd worden. Bovendien heeft zij niet zonder reden de echtelijke woning verlaten. De vrouw voert verder aan dat de man haar nimmer heeft gevraagd om terug te komen en heeft hij zelf geen enkele stap ondernomen om het huwelijk te herstellen.
8.2.3 Het Hof overweegt dat het enkel verlaten van de echtelijke woning door de vrouw, niet met zich meebrengt dat de duurzame ontwrichting aan haar schuld te wijten is geweest, nu de vrouw duidelijk heeft aangegeven waarom zij de echtelijke woning heeft verlaten. Het feit dat de argumenten van de vrouw betrekking hebben op gebeurtenissen die langer dan veertien jaren zouden hebben plaatsgevonden, doet daaraan niets af, omdat de vrouw de echtelijke woning toentertijd heeft verlaten vanwege die aangehaalde argumenten. De vrouw heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij de echtelijke woning heeft verlaten, terwijl de man slechts heeft volstaan met een blote ontkenning. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van de man gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan de vrouw te wijten dan wel niet aan hem te wijten was, weshalve de kantonrechter de man terecht niet heeft toegelaten tot bewijs van zijn stelling. Voorts overweegt het Hof dat de feiten en omstandigheden in casu inderdaad van dien aard zijn, zoals aangevoerd door de vrouw, dat de schuldvraag niet meer terzake doet, omdat van een verzoeningspoging niet gesteld of gebleken is en na al die jaren niet meer verwachtbaar is, zodat het verzet van de man tegen de vordering van de vrouw niet gerechtvaardigd is. Meer nog, het verzet van de man is naar het oordeel van de man niet gericht op een eventuele verzoening, doch is puur gericht op het materieel belang van de man, met name dat hij niet dakloos wordt. Gerief 2 is derhalve eveneens ongegrond.
8.3 Grief 3: het beroep op artikel 263 BW
8.3.1 De man voert aan dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan dit verweer, terwijl de vordering in ieder geval op grond van artikel 299 juncto artikel 263 BW diende te worden afgewezen. Immers, de man heeft duidelijk gesteld dat voor zover er sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk, deze in overwegende mate aan de vrouw te wijten is, daar zij uit vrije wil uit de woning is vertrokken.
8.3.2 De vrouw voert aan dat deze grief een herhaling is van de voorgaande grieven, zodat een aparte bespreking hiervan overbodig is.
8.3.3 Het Hof verwijst ten aanzien van deze grief naar zijn overweging onder 8.2.3, waarin reeds is overwogen dat het verzet van de man ongerechtvaardigd is, zodat het beroep op artikel 263 BW niet opgaat. Op grond hiervan is ook grief 3 ongegrond.
8.4 Grief 4: het gevolg van scheiding van tafel en bed
8.4.1 De man voert aan dat de kantonrechter geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de man, nu de scheiding van tafel en bed slechts als gevolg heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, welke thans alleen uit een onroerend goed bestaat waar de man woont, terwijl de vrouw niet heeft aangegeven waarom zij nu plots na 14 jaren verdeling van de goederen wenst, daar zij
niet in financiële nood verkeert, omdat zij wordt verzorgd door hun meerderjarige zoon. Volgens de man heeft de veroordeling grote psychische, sociale en economische gevolgen, daar hij op 77-jarige leeftijd niet in staat is om het aandeel van de vrouw in geld uit te keren en daardoor dakloos zal worden. De man stelt zich op het standpunt dat beide partijen thans een onderdak hebben en de relatie tussen hen zeer goed is, terwijl geen van hen in financiële nood verkeert, de scheiding van tafel en bed, met name het gevolg, thans ongeoorloofd is.
8.4.2 De vrouw voert hiertegen aan dat ingevolge artikel 175 BW een gevolg van de scheiding van tafel en bed is dat de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden en ex artikel 176 BW vatbaar is voor verdeling, terwijl ingevolge artikel 1093 juncto 295 BW, niemand verplicht is om in een onverdeeldheid te blijven. Volgens de vrouw kan de kantonrechter daarom het rechtsgevolg niet laten meewegen bij de beoordeling of er grond voor de scheiding van tafel en bed aanwezig is.
8.4.3 Het Hof overweegt dat voor de beoordeling van een vordering tot echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed slechts van belang is dat de in de wet daartoe vereiste grond aanwezig is dan wel bewezen wordt geacht. Een eventuele benadeling als gevolg van de rechtsgevolgen van een dergelijke scheiding van tafel en bed of echtscheiding, moeten partijen middels een convenant proberen te minimaliseren. Evenwel kan een dergelijke geschil worden voorgelegd aan de boedelnotaris die het dan kan voorleggen aan de kantonrechter ter beoordeling indien partijen niet tot een overeenstemming kunnen komen. Grief 4 is daarom ook ongegrond.
8.5 Nu, de grieven ongegrond zijn bevonden, ziet het Hof geen aanleiding om het vonnis waarvan beroep opnieuw te beoordelen, zodat dit zal worden bevestigd onder eventuele aanvulling van gronden.
8.6 De man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van vrouw gevallen, zoals nader begroot in de beslissing.
9. De beslissing in Hoger Beroep
Het Hof:
9.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 28 april 2014 (A.R.No. 13-2141) waarvan beroep onder aanvulling van gronden.
9.2 Veroordeelt de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. M. Mettendaf, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid, en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. M. Mettendaf
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 06 januari 2017, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Sohansingh namens advocaat mr. I.A. Nazir, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr, A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. M.G.A. Vos, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld