- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-768
- Uitspraakdatum 06 januari 2017
- Publicatiedatum 22 augustus 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Ontslagbeschikking. Art. 35 lid 2 Wet Rechtspositie Militairen jo. art. 69 lid 2 sub c en e van de Personeelswet. De beschikking is in strijd met het hoor en wederhoor beginsel. Ook is er sprake van plichtsverzuim.
Het Hof vernietigt de beschikking o.g.v art. 79 lid 1 sub a van de Personeelswet jo. art. 58 van de Wet Rechtspositie Militairen. Het Hof bepaalt ambtshalve krachtens artikel 82 lid 4 van de Personeelswet ontslag uit staatsdienst van de militair ambtenaar te rekenen van de dag volgend op die waarop dit vonnis aan hem is betekend.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[eiser],
wonende aan de [weg],
in [district],
eiser, hierna aangeduid als ”[eiser]”,
gemachtigde: voorheen mr. S.G.R. Khoen Khoen, advocaat, die zich echter bij schrijven d.d. 6 december 2012 onttrok, thans procederend in persoon,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Defensie,
zetelende te Paramaribo,
verweerster, hierna aangeduid als ”de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M. Winter,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet juncto artikel 58 van de Wet Rechtspositie Militairen als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift ter griffie ontvangen op 29 februari 2012, met producties;
- de beschikking van het Hof van 18 april 2012 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend is verlengd met zes weken;
- het verweerschrift ter griffie ontvangen op 23 mei 2012, met een productie;
- de beschikking van het Hof van 6 augustus 2012 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 5 oktober 2012;
- het doorlopend proces-verbaal waaruit blijkt dat partijen meermalen uitstel van de mondelinge behandeling hebben verzocht, hetgeen door het Hof is toegestaan;
- het proces-verbaal van de op 3 mei 2013 gehouden mondelinge behandeling; verhoor van partijen;
- de bij schrijven d.d. 7 juni 2013 door de Staat overgelegde producties.
De gemachtigde van [eiser] heeft zich hierna bij schrijven d.d. 6 december 2013 onttrokken aan deze zaak. [eiser] is bij aangetekend schrijven van de fungerend griffier d.d. 13 december 2013 hiervan in kennis gesteld en dat de zaak op de zitting van 17 januari 2014 peremptoir stond voor uitlating en pleitnota zijdens [eiser]. [eiser] heeft op 17 januari 2014 nagelaten te pleiten, waarop de Staat heeft verzocht recht te doen op de in het procesdossier aanwezige stukken.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 [eiser] is als soldaat eerste klasse in vaste dienst bij het Ministerie van Defensie.
2.2 [eiser] is op 15 februari 2011 bij terugkeer uit Nederland (als deporté) in verzekering gesteld door de militaire politie op verdenking zich schuldig te hebben gemaakt aan desertie.
2.3 Bij schrijven van de Onderdirecteur Personeel & Algemeen van het Ministerie van Defensie d.d. 28 maart 2011 is [eiser] aangezegd zich te verweren ter zake desertie.
2.4 [eiser] heeft zich bij ongedateerd schrijven verweerd. In zijn verweerschrift heeft hij verklaard dat hij bij aankomst in Nederland op Schiphol in een gevecht is geraakt met een hem onbekende man. [eiser] indiceerde in zijn verweerschrift dat hij in verband met dit gevecht door de rechtbank in Nederland is veroordeeld voor 8 maanden.
2.5 In een schrijven d.d. 13 juni 2011 heeft de Onderdirecteur Personeel & Algemeen van het Ministerie van Defensie [eiser] in reactie op het verweerschrift te kennen gegeven dat de daarin vermelde informatie niet op waarheid berust, aangezien volgens ingekomen informatie van de Recherche Administratie [eiser] in Nederland was gedetineerd vanwege overtreding van de Opiumwet, zijnde een feit dat zwaar wordt aangerekend in de Defensie organisatie. Tevens is middels hiervoor vermeld schrijven d.d. 13 juni 2011 aan [eiser] medegedeeld dat hem ontslag uit de militaire dienst zal worden verleend.
2.6 Bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 31 januari 2012, [nummer] is aan [eiser] ontslag wegens plichtsverzuim verleend op basis van artikel 35 lid 2 van de Wet Rechtspositie Militairen juncto artikel 69 lid 2 sub c en e van de Personeelswet, hierna aangeduid als ”de ontslagbeschikking”.
Daartoe is onder meer overwogen:
- “dat zijn verweerschrift niet steekhoudend is bevonden, door betrokkene zaken aanhaalt die niet op waarheid berusten, en volgens ingekomen informatie van de Recherche Administratie van het Korps Militaire Politie betrokkene gedetineerd was in Nederland vanwege overtreding van de Opium Wet. Dit wordt zwaar aangerekend in de Defensie organisatie, aangezien dit de organisatie in diskrediet brengt;
- dat het voorgaande, ingevolge artikel 35 lid 2 van de ”Wet Rechtspositie Militairen”, juncto artikel 69 lid 2 sub c en e van de ”Personeelswet”, grond voor ontslag oplevert en er derhalve aanleiding bestaat om betrokkene uit Staats (militaire) dienst te ontslaan”.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken de ontslagbeschikking te vernietigen althans nietig te verklaren met veroordeling van de Staat tot rehabilitatie van [eiser] in de rang waarin hij diende onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,= per dag althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag voor iedere dag dat de Staat weigert aan het vonnis uitvoering te geven.
3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] aangevoerd dat het door hem gelaakt besluit jegens hem onrechtmatig is, omdat de ontslagbeschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
Bevoegdheid
4 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. In artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen (S.B. 1996 no.28) is bepaald dat de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken -dit is het Hof van Justitie – zich mede uitstrekt tot militaire ambtenarenzaken. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Staat tot beëindiging van het dienstverband met een militair ambtenaar, waarvan in het onderhavige geval sprake is.
Ontvankelijkheid
5 [eiser] heeft in zijn inleidend verzoekschrift gesteld dat de ontslagbeschikking op 15 februari 2012 bij deurwaardersexploot aan hem is betekend, hetgeen zijdens de Staat niet is betwist. Het Hof zal derhalve voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van deze datum uitgaan. Nu het inleidend verzoekschrift op 29 februari 2012 ter griffie van het hof is ontvangen, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschied, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
De beoordeling van het geschil
Strijd met het motiveringsbeginsel
6.1 [eiser] heeft in zijn inleidend verzoekschrift gesteld dat de Staat heeft nagelaten te vermelden op basis waarvan zij tot de conclusie komt dat sprake is van onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid, dan wel een aan hem te wijten onmogelijkheid tot samenwerking.
6.2 De Staat heeft in haar verweerschrift gesteld dat op 15 februari 2011 door de afdeling Interpol van het Korps Politie Suriname aan de immigratiedienst te J.A. Pengel Luchthaven is gemeld dat [eiser] in Nederland is veroordeeld ter zake overtreding van de wet verdovende middelen en dat hij na het uitzitten van zijn straf het land zal worden uitgezet. [eiser] kwam op genoemde datum werkelijk als deporté het land binnen. Een veroordeling op grond van de Opiumwet maakt naar het oordeel van de Staat, vanwege de aard en de strekking van de militaire dienst, voortzetting van de dienst onmogelijk. [eiser] is, aldus de Staat, in verschillende sessies inzicht verschaft in het drugsbeleid van de Staat en niet onbekend met het feit dat bij verzaking van een goede plichtsbetrachting op dit stuk ontslag uit de militaire dienst was geïndiceerd.
6.3 [eiser] heeft bij de mondelinge behandeling erkend dat hij wegens overtreding van de opiumwet in Nederland is veroordeeld tot acht maanden hechtenis van 1 augustus 2010 tot 15 februari 2011. Tegen dit veroordelend vonnis heeft hij hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft daarbij tevens verklaard dat hij bekend is met het feit dat verdovende middelen op het ministerie niet worden gedoogd. [eiser] heeft verder verklaard dat hij in zijn verweerschrift de waarheid heeft omzeild en heeft verklaard dat hij vanwege mishandeling opgesloten zat.
6.4 Zijdens de Staat is als productie overgelegd een document verkregen naar aanleiding van een door de Staat gedaan rechtshulpverzoek, te weten het vonnis in hoger beroep ten aanzien van [eiser], waaruit blijkt dat hij ook in hoger beroep is veroordeeld wegens het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne. [eiser] heeft deze productie onweersproken gelaten, zodat naar het oordeel van het Hof is komen vast te staan dat [eiser] in Nederland bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld wegens overtreding van de Nederlandse Opiumwet.
6.5 Het Hof constateert dat de artikelen die zijn toegepast bij het verlenen van het ontslag aan [eiser], betrekking hebben op onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid en een aan de ambtenaar te wijten onmogelijkheid tot samenwerking. Het Hof constateert tevens dat [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld zich ten aanzien van deze twee ontslaggronden te verantwoorden. Dit leidt tot de slotsom dat het ontslag is verleend in strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat duidt dat een ambtenaar gehoord moet worden alvorens een voor hem nadelige beslissing wordt genomen. Dit heeft tot gevolg dat het bij de ontslagbeschikking verleend ontslag nietig verklaard zal worden. [eiser] heeft tijdens de onderhavige procedure de gelegenheid gehad zich uit te laten over de door de Staat aangevoerde veroordeling, welke door hem is erkend. [eiser] heeft tevens erkend dat hij, wetende wat het beleid van het ministerie is ten aanzien van verdovende middelen, in zijn verweerschrift een relaas heeft opgenomen dat in strijd met de waarheid was. Naar het oordeel van het Hof is dit voldoende om aan te nemen dat er sprake is van plichtsverzuim ex artikel 61 lid 2 sub b, terwijl tevens sprake is voor onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid. Het Hof zal dan ook ambtshalve krachtens artikel 82 lid 4 van de Personeelswet de naar zijn oordeel passende tuchtstraf bepalen. In overweging nemende de onherroepelijke veroordeling van [eiser] voor een drugsmisdrijf, het feit dat [eiser] heeft erkend te weten dat verdovende middelen op het ministerie niet worden gedoogd en een leugenachtige verklaring te hebben afgelegd, acht het Hof passend dat [eiser] ontslag uit staatsdienst wordt verleend te rekenen van de dag volgend op die waarop dit vonnis aan hem is betekend.
6.6 De overige stellingen van [eiser] behoeven, gezien hetgeen onder 6.5 overwogen, geen verdere bespreking.
De beslissing
Het Hof:
7.1 Verklaart het besluit vervat in de beschikking van de Minister van Defensie d.d. 31 januari 2012, [nummer] nietig.
7.2 Bepaalt dat [eiser] wegens plichtsverzuim ontslag wordt verleend te rekenen van de dag volgend op die waarop dit vonnis aan hem is betekend.
7.3 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van justitie van vrijdag 6 januari 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. R. Rathipal namens mr. M. Winter, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld