- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15012
- Uitspraakdatum 16 juni 2017
- Publicatiedatum 25 maart 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Echtscheidingsrecht. Huwlijksgoederenrecht.
De man dient een echtscheidingsvordering. De vrouw gaat nadat het vonnis is uitgesproken in hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter. De vrouw heeft bij haar conclusie van antwoord in eerste aanleg de duurzame ontwrichting van het huwelijk wel degelijk erkend maar verder bloot aangegeven dat de spanningen te wijten zijn aan het gedrag van de man die er niet voor geschroomd zou hebben om haar al langer dan tien jaren regelmatig te mishandelen. Hoewel de man in het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg en wel onder punt 4 daarvan gespecificeerde feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd ter staving van de duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft de vrouw gekozen om daar niet op in te gaan bij haar antwoord hoewel dat op haar weg had gelegen. De vaststelling door de kantonrechter dat de vrouw de gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen heeft erkend waardoor dit rechtens vaststaat tussen partijen is derhalve naar het oordeel van het hof een terechte vaststelling geweest. Aan het voorgaande doet niet af hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in hoger beroep en dat erop neer komt dat de kantonrechter in strijd met het bepaalde in artikel 263 SBW heeft gehandeld nu vast stond dat de ontwrichting in overwegende mate te wijten was aan de man en de kantonrechter het huwelijk niet had mogen ontbinden, althans de man niet had mogen ontvangen. Zoals hiervoor aangegeven is dat verweer in eerste aanleg bloot aangevoerd zonder dat dat op enigerlei wijze is gestaafd geworden. In de visie van het hof heeft de kantonrechter het voorgaande terecht overwogen onder 4.3. van het beroepen vonnis waarbij zij heeft aangegeven dat de vrouw heeft aangevoerd dat de ontwrichting in zijn geheel aan de man te wijten is doch zonder daar een conclusie aan te verbinden casu quo er een beroep op te doen. Daarenboven heeft de kantonrechter het huwelijk niet ontbonden maar de echtscheiding uitgesproken. Ingevolge het rechtssysteem hier te lande wordt het huwelijk ontbonden door de inschrijving van het in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsvonnis, binnen de daarvoor gestelde termijn, in de registers van de Burgerlijke Stand en niet door de uitspraak van het echtscheidingsvonnis.
Art. 263 BW.
Uitspraak
G.R.No 15012
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellante],
wonende aan de [adres 1]
in [district],
appellante,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende aan de [adres 2]
in [district],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.G.O. Koulen, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 23 april 2012 (A.R.No.11-1587) tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiser, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als respectievelijk de vrouw en de man.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
– Het schrijven van de advocaat van de vrouw gedateerd 02 mei 2012 – ingekomen ter griffie van het kantongerecht in het eerste kanton op 03 mei 2012 – waaruit blijkt dat de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton de dato 23 april 2012.
– De schriftelijke pleitnota de dato 04 november 2016.
– De schriftelijke antwoordpleitnota de dato 06 januari 2017.
– De schriftelijke repliekpleitnota de dato 03 februari 2017.
– De schriftelijke dupliekpleitnota de dato 03 maart 2017.
– De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 21 april 2017 en vervolgens op 20 oktober 2017 doch ambtshalve bij vervroeging op heden.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
De man heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat bij vonnis de echtscheiding zal worden uitgesproken tussen partijen, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd op 30 december 1971 in Nederland, Gemeente Rotterdam, met alle wettelijke gevolgen van dien. Voorts heeft de man gevorderd dat de vrouw zal worden veroordeeld om met hem over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap waarin hij met de vrouw is gehuwd, met de gebruikelijke nevenvorderingen;
1.1 De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 april 2012 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd gelast, met de gebruikelijke nevenvoorzieningen.
2.1 De vrouw heeft blijkens de aantekening van de Griffier der Kantongerechten door tussenkomst van haar advocaat bij schrijven gedateerd 02 mei 2012 – ingekomen ter griffie van het kantongerecht in het eerste kanton op 03 mei 2012 – appèl aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 23 april 2012. Tevens blijkt uit voormeld vonnis dat partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig zijn geweest en is de aangetekende dienstbrief zijdens de griffier zoals bedoeld in artikel 119 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gedateerd 11 juni Gelet op het voorgaande heeft de vrouw ingevolge het bepaalde in artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep;
2.2 De vrouw heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende – ook in hoger beroep – vast tussen partijen:
2.2.1 Partijen zijn op 30 december 1971 te Rotterdam, Nederland in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.2.2. De uit het huwelijk van partijen geboren kinderen zijn reeds meerderjarig.
2.3 Naast voormelde vaststaande feiten heeft de man – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep ten aanzien van de vrouw van belang – aan zijn vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht op grond waarvan de man gerechtigd is een verzoek tot echtscheiding tegen de vrouw in te dienen. Ter adstructie van de duurzame ontwrichting heeft de man in het inleidend verzoekschrift een aantal feiten en/of omstandigheden aangegeven;
2.4 De vrouw heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang- aangevoerd dat het juist is dat er gedurende lange tijd spanningen zijn, echter zijn die spanningen te wijten aan het gedrag van de man die niet heeft geschroomd de vrouw nu al langer dan 10 jaren regelmatig te mishandelen. Volgens haar is er geen sprake van verzoening van de zijde van de man en is de ontwrichting in zijn geheel te wijten aan de man;
2.5 In hoger beroep concludeert de vrouw tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en tot alsnog niet-ontvankelijkverklaring van de man;
2.6 Daartoe heeft de vrouw als grief tegen voormeld vonnis aangevoerd –kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang- dat de kantonrechter ten onrechte in het beroepen vonnis onder 4.3. heeft opgenomen dat de vrouw de duurzame ontwrichting heeft erkend;
2.7. De man heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop – in het hierna volgende voor zover voor de beslissing van belang- terug komen;
2.8. Het hof zal ingaan op de aangevoerde grief. Dienaangaande overweegt het hof dat de grief geen opgeld doet. Immers heeft de vrouw bij haar conclusie van antwoord in eerste aanleg de duurzame ontwrichting van het huwelijk wel degelijk erkend maar verder bloot aangegeven dat de spanningen te wijten zijn aan het gedrag van de man die er niet voor geschroomd zou hebben om haar al langer dan tien jaren regelmatig te mishandelen. Hoewel de man in het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg en wel onder punt 4 daarvan gespecificeerde feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd ter staving van de duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft de vrouw gekozen om daar niet op in te gaan bij haar antwoord hoewel dat op haar weg had gelegen. De vaststelling door de kantonrechter dat de vrouw de gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen heeft erkend waardoor dit rechtens vaststaat tussen partijen is derhalve naar het oordeel van het hof een terechte vaststelling geweest. Aan het voorgaande doet niet af hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in hoger beroep en dat er op neer komt dat de kantonrechter in strijd met het bepaalde in artikel 263 SBW heeft gehandeld nu vast stond dat de ontwrichting in overwegende mate te wijten was aan de man en de kantonrechter het huwelijk niet had mogen ontbinden, althans de man niet had mogen ontvangen. Zoals hiervoor aangegeven is dat verweer in eerste aanleg bloot aangevoerd zonder dat dat op enigerlei wijze is gestaafd geworden. In de visie van het hof heeft de kantonrechter het voorgaande terecht overwogen onder 4.3. van het beroepen vonnis waarbij zij heeft aangegeven dat de vrouw heeft aangevoerd dat de ontwrichting in zijn geheel aan de man te wijten is doch zonder daar een conclusie aan te verbinden casu quo er een beroep op te doen. Daarenboven heeft de kantonrechter het huwelijk niet ontbonden maar de echtscheiding uitgesproken. Ingevolge het rechtssysteem hier te lande wordt het huwelijk ontbonden door de inschrijving van het in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsvonnis, binnen de daarvoor gestelde termijn, in de registers van de Burgerlijke Stand en niet door de uitspraak van het echtscheidingsvonnis;
2.9. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de opgeworpen grief dient te worden verworpen en het beroepen vonnis dient te worden bevestigd;
2.10 De vrouw zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van de man in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis;
De beslissing in hoger beroep
Het hof:
Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 23 april 2012, A.R.No. 11-1587, waarvan beroep;
Veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding aan de zijde van de man in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 16 juni 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. drs. M.S.H. Boedhoe namens advocaat I.D. Kanhai, Bsc., gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld