SRU-HvJ-2017-9

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15081
  • Uitspraakdatum 16 juni 2017
  • Publicatiedatum 25 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Beginsel van contractsvrijheid.
    Onverplicht verrichte rechtshandeling.
    Rechtsgeldige schenking.
    Beroep op art. 1362 lid 3 BW.

    Het beginsel van contractsvrijheid houdt in dat men in het algemeen naar vrije verkiezing overeenkomsten mag aangaan. Dit beginsel is derhalve niet zonder meer van invloed op de schenking, nu de schenking een eenzijdige rechtshandeling is. Op een koop- en verkoopovereenkomst is het beginsel van contractsvrijheid wel van toepassing.
    Van een onverplicht verrichte rechtshandeling is sprake als de schuldenaar niet op grond van de wet of een overeenkomst gehouden is om de rechtshandeling te verrichten.
    In casu is sprake van een onverplicht verrichte eenzijdige rechtshandeling van de erflater, nu is aangevoerd dat op grond van een gebruik onder de hindostanen en morele verplichtingen het litigieuze perceelland aan de oudste zoon is geschonken. Nu de oudste zoon geen tegenprestatie diende te verrichten is tevens sprake van een handeling om niet. De ingebrekestelling die is voorafgegaan aan de schenking is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat er bij de erflater de wetenschap aanwezig was dat hij zijn schuldeiser middels de schenking van het perceelland benadeelde. De onderhavige vordering tot nietigverklaring van de schenking op grond van artikel 1362 BW is volgens het Hof dan ook terecht afgewezen.

Uitspraak

G.R.No. 15081

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

1.[naam 1],

hierna aangeduid als “[naam 1]”, en

2.[naam 2],

hierna aangeduid als ”[naam 2]”, echtelieden,

beiden wonende te [woonplaats], [land],

appellanten, hierna gezamenlijk aangeduid als ”[appellanten]”,

gemachtigde voor beide appellanten: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,

tegen

A.[naam3],

wonende in [district],

hierna aangeduid als ”[naam 3]”,

B.[naam 4] ,

wonende te [woonplaats], [land],

hierna aangeduid als ”[naam 4]”,

C.[naam 5],

wonende in [district],

hierna aangeduid als ”[naam 5]”,

D.[naam 6] ,

wonende in [district],

hierna aangeduid als ”[naam 6]”,

geïntimeerden, hierna gezamenlijk aangeduid als ”[geïntimeerden]”,

gemachtigde voor alle geïntimeerden: mr. K. Bhoendie, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 13 januari 2015 (A.R.No. 11-2024) tussen [appellanten] als eisers en Ramgolam c.s. als gedaagden, hierna aangeduid als ”het vonnis”,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

– de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat [appellanten] bij schrijven van hun procesgemachtigde op 22 januari 2015 hoger beroep heeft ingesteld;

– de pleitnota d.d. 15 juli 2016, met producties;

– de antwoord pleitnota en uitlating producties d.d. 18 november 2016, met producties;

– de repliek pleitnota d.d. 6 januari 2017;

– de dupliek pleitnota d.d. 3 februari 2017.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

De ontvankelijkheid

2 [appellanten] is niet ter terechtzitting verschenen op de dag van de uitspraak. Het vonnis is bij griffiersbrief van 23 februari 2015 aan partijen toegezonden.

[appellanten] heeft bij schrijven van hun gemachtigde op 22 januari 2015 appèl aangetekend. Gelet op het voorgaande heeft [appellanten] tijdig appèl aangetekend tegen het vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn van dertig dagen na dagtekening van de griffiersbrief is geschied, zodat zij ontvankelijk zijn in het ingesteld hoger beroep.

De feiten

3.1 [naam 3] is gehuwd geweest met [naam 7], die op 15 februari 2008 is overleden. [naam 4], [naam 5] en [naam 6] zijn kinderen van [naam 3] en [naam 7] hiema aangeduid als ”de erflater”.

3.2 De erflater is eigenaar geweest van het perceelland groot 406 m², gelegen in [district], aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter A.E. Calor de dato 05 september 1958 met de letters ABCD en thans genummerd afdeling [gebied 1] [nummer 1], deel uitmakende van het resterend gedeelte van het perceelland groot 2.8050 ha. gelegen aan het [gebied 2], welk perceelland bestaat uit de percelenland bekend als Afdeling [gebied 1] [nummers] met de helft van de langs voormeld perceel lopende wegen, hierna aangeduid als ”het perceelland”.

3.3 Bij akte de dato 24 augustus 2006 verleden ten overstaan mr. drs. P. Bishoen, notaris in Suriname, hebben de erflater en [naam 3] het perceelland geschonken aan [naam 5]. De akte van schenking en aanneming is op 28 augustus 2006 overgeschreven in de registers van het Hypotheekkantoor in register C [nummer 2].

3.4 De erflater is in de procedure bekend onder A.R.No. 06-3772 bij vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 14 december 2006 in kort geding veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellanten] te betalen de som van € 19.352,50, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars, vanaf 27 september 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.

3.5 [naam 5] heeft bij akte de dato 26 juni 2007 verleden ten overstaan van mr. D.S.P. Chitoe, notaris in Suriname, het perceelland verkocht en overgedragen aan [naam 4]. Voornoemde akte is op 28 juni 2007 overgeschreven ten hypotheekkantore in register C [nummer 3].

De procedure in eerste aanleg

4.1 [appellanten] heeft in eerste aanleg gevorderd:

1. te vernietigen, althans nietig te verklaren de overeenkomst van 24 augustus 2006 bevattende de schenking van het perceelland vervat in de notariële akte d.d. 24 augustus 2006 verleden ten overstaan van notaris mr. P. Bishoen.

2. de doorhaling te gelasten van de overschrijving van de overeenkomst in de registers van het Hypotheekkantoor op 28 augustus 2006 in register C [nummer 2];

3. te vernietigen, althans nietig te verklaren de overeenkomst van 26 juni 2007 bevattende de koop en verkoop van het perceelland als vermeld in de notariële akte d.d. 26 juni 2007 verleden ten overstaan van notaris mr. D. Chitoe;

4. de doorhaling te gelasten van de overschrijving van de overeenkomst in de registers van het Hypotheekkantoor op 28 juni 2007 in register C [nummer 3].

Mede is gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten.

4.2 [appellanten] heeft aan de vordering in eerste aanleg, naast voormelde vaststaande feiten, ten grondslag gelegd dat de erflater, zonder daartoe verplicht te zijn en zonder dat daartoe enige aanleiding bestond, het perceelland heeft overgedragen aan [naam 5]. Ook is gesteld dat het perceelland is verkocht aan [naam 4] maar dat er nooit een koopsom is betaald. Verder is gesteld dat gelet op de familierelatie tussen de erflater en [naam 4] en [naam 5] het duidelijk is dat de schenking en de verkoop van het perceelland zijn gepleegd om het verhaalsrecht van ”[appellanten] illusoir te maken, daar zij bekend waren met het feit dat de erflater bij vonnis van 14 december 2006 in de procedure bekend onder A.R.No. 06-3772 was veroordeeld om [appellanten] een bedrag van € 19.352,50 met rente te betalen en dat [appellanten] bezig was het perceelland uit te winnen. Zowel de erflater als [geïntimeerden] hebben, aldus [appellanten], bewust de rechtshandelingen verricht om het perceelland aan het verhaalsrecht van [appellanten] te onttrekken.

4.3 De Kantonrechter heeft in het vonnis de vordering afgewezen. Daartoe is overwogen dat is gebleken dat de vordering bekend onder A.R.No.06-3772 ter griffie der kantongerechten is ingediend op 27 september 2006 terwijl de schenkingsakte op 24 augustus 2006 is verleden. Geconcludeerd is dat niet is komen vast te staan dat de erflater volledig op de hoogte was van het lopend proces.

Tevens is voorbijgegaan aan de stelling van [appellanten] dat op de erflater geen rechtsplicht rustte om het perceelland aan [naam 5] te schenken, daar dit indruist tegen het beginsel van de contractsvrijheid van partijen en deze stelling onvoldoende feitelijk is onderbouwd. In het verlengde daarvan is ook voorbij gegaan aan de stelling dat de koopovereenkomst tussen [naam 5] en [naam 4] nietig is.

De vordering, de grieven en het verweer

5.1 [appellanten] concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vordering

5.2 [naam 1] heeft tegen het vonnis de volgende grieven opgeworpen:

1. De Kantonrechter heeft ten onrechte geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de erflater niet volledig op de hoogte was van het lopend proces.

[appellanten] heeft gesteld dat zij vóór de indiening van de vordering op 27 september 2006 reeds bezig waren om voorbereidende handelingen te treffen zoals ingebrekestelling d.d. 16 augustus 2006. Op de ingebrekestelling is door de procesgemachtigde van de erflater gereageerd bij schrijven d.d. 23 augustus 2006, zodat de erflater volledig op de hoogte was dat er hoogstwaarschijnlijk een proces zou volgen, hetgeen ook is gebeurd.

2. De kantonrechter heeft ten onrechte beslist dat aan de stelling van [appellanten] dat op de erflater geen rechtsplicht rustte om het perceelland aan [Naam 5] te schenken, (het Hof begrijpt: wordt voorbijgegaan) daar dit indruist tegen het beginsel van de contractsvrijheid van partijen.

Gesteld is dat de Kantonrechter over het hoofd heeft gezien dat er voor de erflater geen enkele verplichting bestond om het perceelland te schenken aan [naam 5].

3. Het vonnis is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Gesteld is dat de Kantonrechter zonder deugdelijke motivering geen beslissing heeft genomen omtrent het gestelde in de punten 3 en 4 van het petitum;

Gesteld is dat de Kantonrechter niet zonder deugdelijke onderbouw kan beslissen dat voorbij wordt gegaan aan de stelling dat de koopovereenkomst tussen [naam 5] en [naam 4] nietig is.

4. De Kantonrechter heeft ten onrechte beslist dat de vordering niet in rechte is komen vast te staan;

Gesteld is dat [appellanten] volledig heeft aangetoond de familierelatie en het zonder enige grond schenken en verkopen en overdragen van het perceelland aan [naam 5] en [naam 4]. Gesteld is tevens dat, ook als de stelling van de Kantonrechter met betrekking tot de schenkingsakte juist zijn, de akte van 26 juni 2007 over blijft en [appellanten] daarop verhaal kunnen zoeken voor hun vordering, daar het duidelijk is dat [naam 5] geen enkele reden had om het perceelland over te dragen op naam van [naam 4] .

5.3 [geïntimeerden] heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.

De beoordeling

6.1 Het Hof constateert allereerst dat zijdens [geïntimeerden] in eerste aanleg bij conclusie van antwoord is verklaard ”gedaagde sub A is ten rechte geheten [naam 3] (…) Gedaagde sub D is ten rechte geheten [naam 6].”

[naam 1] heeft vervolgens akte van correctie verzocht, gelijk in hoofde van dit vonnis is weergegeven.

6.2 [geïntimeerden] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat de schenking niet bedoeld was om [appellanten] te benadelen; de redenen daarvoor die in eerste aanleg zijn aangegeven, zijn niet weerlegd door [appellanten], aldus [geïntimeerden]. Aangevoerd is verder dat de eerste grief faalt, omdat een ingebrekestelling alleen – waarop omstandig gereageerd is – niet voldoende is om iemand te weerhouden van zijn contractsvrijheid gebruik te maken, zoals, naar de mening van [geïntimeerden],terecht door de Kantonrechter is overwogen.

6.3 Het Hof stelt voorop dat het beginsel van de contractsvrijheid een der beginselen is die het contractenrecht beheerst en dat dit beginsel inhoudt dat men in het algemeen naar vrije verkiezing overeenkomsten mag aangaan.

Het beginsel van de contractsvrijheid is derhalve niet zonder meer van invloed op de schenking, nu de schenking een eenzijdige rechtshandeling is. Hier doet niet aan af dat de schenking gevolgd dient te worden door een andere eenzijdige rechtshandeling: de aanneming. Op de koop- en verkoopovereenkomst die gevolgd is op de schenking door de erflater en de aanneming van de schenking door [naam 5] is het beginsel van de contractsvrijheid wel van toepassing.

Uit het vonnis blijkt evenwel dat het beginsel van de contractsvrijheid is toegepast ten aanzien van de stelling dat op de erflater geen rechtsplicht rustte het perceel te schenken, zodat deze motivering niet overeind kan blijven.

6.4 Geconstateerd wordt dat [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben ontkend en betwist dat de erflater zonder daartoe verplicht te zijn en zonder dat daartoe enige aanleiding bestond het perceelland heeft geschonken aan [naam 5]. Aangevoerd is dat zulks is geschied uit dankbaarheid en morele verplichtingen, omdat [naam 5], gedurende de ziekte van de erflater zich over de erflater heeft ontfermd en hem heeft bijgestaan met alle zorg en medische kosten, alsook dat het in de praktijk gebruikelijk is bij de hindostanen dat overdracht plaatsvindt aan de oudste zoon. Verder is aangevoerd dat de erflater en [naam 3], zoals het goede ouders betaamt, het perceelland hebben overgedragen aan [naam 5], die hun oudste zoon is, zonder dat er nog enig zicht was omtrent de veroordeling van de erflater in de procedure bekend onder A.R.No. 06-3772.

6.5 Het Hof merkt op dat van een onverplicht verrichte rechtshandeling sprake is als de schuldenaar niet op grond van de wet of een overeenkomst gehouden is om de rechtshandeling te verrichten. Aangezien in casu [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat zij op grond van een gebruik onder de hindostanen en morele verplichtingen het perceelland aan hun oudste zoon, [naam 5], hebben overgedragen, is naar het oordeel van het Hof in casu sprake van een onverplicht verrichte eenzijdige rechtshandeling van de erflater. Nu [naam 5] geen tegenprestatie diende te verrichten, is eveneens sprake van een handeling om niet.

Ingevolge artikel 1362 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BV) kan, indien de nietigheid van dergelijke handelingen wordt ingeroepen, de schuldeiser volstaan met aan te tonen dat de schuldenaar, in casu de erflater, op het ogenblik der handeling wist dat hij daardoor zijn schuldeisers benadeelde, onverschillig of de begiftigde die wetenschap al dan niet deelde.

6.6 Het Hof overweegt dat enkel uit een ingebrekestelling niet waarschijnlijk valt te achten dat een schuldenaar in een daarop in te stellen procedure zal worden veroordeeld. De ingebrekestelling die is vooraf gegaan aan de schenking is dan ook onvoldoende om te geraken tot de conclusie dat er bij de erflater de wetenschap aanwezig was dat hij zijn schuldeiser middels de schenking van het perceelland benadeelde.

Nu een dergelijke wetenschap vereist is voor het toewijzen van een vordering ex artikel 1362 BW, is de vordering in eerste aanleg tot nietigverklaring van de schenking en de doorhaling van de inschrijving daarvan ten hypotheekkantore terecht afgewezen.

Het perceelland is door de schenking deel geworden van het vermogen van [naam 5], zodat hij rechtmatig dat heeft mogen verkopen aan [naam 4].

Gesteld noch gebleken is dat [naam 5] schuldenaar was van [appellanten], zodat toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van de verkoop van het perceel ex artikel 1362 BW niet mogelijk is.

Het vonnis zal derhalve, onder verbetering van gronden, worden bevestigd.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

7.1 Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 13 januari 2015, A.R.No. 11 -2024, waarvan beroep, onder verbetering van gronden.

7.2 Veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerden] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door: mr. R.G. Chatterpal, Fungerend-President en mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 juni 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. drs. M.S.H. Boedhoe namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.