SRU-HvJ-2018-11

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14815
  • Uitspraakdatum 04 mei 2018
  • Publicatiedatum 01 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Hoger beroep. Ontruimingsvordering.
    Appellant komt in beroep tegen het vonnis in eerste aanleg, waarbij hij was veroordeeld om het perceelland waarop hij verbleef te ontruimen. Appellant was werknemer van een N.V. en bewoonde een dienstwoning op het perceelland. Geïntimeerde heeft appellant en andere bewoners gesommeerd om het perceelland te ontruimen aan welke sommatie appellant geen gevolg gegeven heeft. Geïntimeerde bezit het recht van grondhuur op het betreffende perceelland.
    Appellant heeft vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter in eerste aanleg. Het Hof overweegt dat de N.V., die de werkgever was van appellant niet meer rechten kan overdragen dan zij bezit, aangezien geïntimeerde eigenaar is van het recht van grondhuur op het perceelland.
    Het Hof overweegt dat de kantonrechter terecht heeft gesteld dat appellant zich zonder recht of titel op het perceelland bevindt.
    Het Hof overweegt dat de kantonrechter terecht heeft gesteld dat de N.V. geen recht of titel op de grond had en dus geen gebruiksrecht aan appellant kon geven. Het Hof stelt dat de grieven van appellant falen.
    Het Hof bevestigt het vonnis van de kantonrechter in eerste aanleg.
    NB.
    Er is in meerdere zaken van verschillende appellanten tegen dezelfde geïntimeerde uitspraak gedaan. Omdat deze inhoudelijk gelijk zijn, is alleen deze uitspraak in de databank opgenomen.

Uitspraak

G.R.No. 14815

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats] in [district 1],

appellant in kort geding,

verder te noemen [appellant],

gemachtigde: mr. K. Baldew, advocaat,

tegen

[De Stichting],

gevestigd en kantoorhoudende te [district 2],

geïntimeerde in kort geding,

verder ook aan te duiden als [de Stichting],

gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 13 april 2006 (A.R.No. 05-4865A) tussen de Stichting als eiseres en [appellant] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

– een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 23 mei 2006, inhoudende dat op 23 mei 2006 door mr. K. Baldew, advocaat, namens [appellant] hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in kort geding van 13 april 2006 tussen partijen gewezen;

– pleitnota van 2 augustus 2013;

– antwoordpleitnota van 3 januari 2014;

– repliekpleitnota van 7 februari 2014;

– dupliekpleitnota van 2 mei 2014;

– de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 7 november 2014 en vervolgens nader op 19 januari 2018, doch nader op heden.

De ontvankelijkheid in hoger beroep

De dienstbrief van de griffier is gedateerd 12  mei 2006. Het hoger beroep is ingesteld op 23 mei  2006 zodat het tijdig en op de juiste wijze is ingesteld en [appellant] daarin kan worden ontvangen.

De beoordeling

1. Tussen partijen staat het volgende vast.

1.1. De Stichting heeft bij beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen van 24 mei 2000 het recht van grondhuur verkregen op het perceelland van 0.7259 ha. gelegen te [woonplaats] in [district 1] Serie B, nader aangeduid op de uitmetingskaart van landmeter Somopawiro d.d. 18 april met de letters ABCDEFGH, door landmeter Kalloe d.d. 18 paril 2000 vernummerd als het gedeelte groot 0.3878 ha. aangeduid met de letters CDIB thans bekend als [adres 1] en het gedeelte groot 0.3381 ha. aangeduid met de letters EFGHAI, thans bekend als [adres 2].

1.2. [appellant] is in dienst van [bedrijf] (hierna te noemen: [bedrijf]) en bewoont met haar toestemming een dienstwoning op voormeld perceelland.

1.3. De Stichting heeft de “ bewoners van de barakken [adres 3], waaronder [appellant], op 15 november 2005 gesommeerd het perceelland te ontruimen, aan welke sommatie hij geen gevolg heeft gegeven.

1.4. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 13 april 2006 [appellant] veroordeeld om binnen zes maanden na uitspraak van het vonnis het perceelland zoals in het dictum verder is omschreven te ontruimen en te verlaten en hem in de proceskosten veroordeeld.

1.5. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat de Stichting eigenaresse is van het recht van grondhuur van het litigieuze perceelland. Uit het verweer van [appellant] blijkt niet dat [bedrijf], van wie hij meent enig recht te ontlenen om op dit perceelland te verblijven, de eigendom of enig ander zakelijk- of persoonlijk recht daarop  had. [bedrijf] kon daarom geen toestemming verlenen om op het perceelland te verblijven omdat zij niet meer rechten kan overdragen dan zij zelf bezit. Daarmee is vast komen te staan dat [appellant] zich zonder recht of titel op het perceelland waarvan de Stichting de grondhuur bezit bevindt.

Vervolgens heeft de kantonrechter de vordering tot ontruiming toegewezen.

1.6. [appellant] vordert in hoger beroep dat het Hof het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2006 vernietigt of nietig verklaart en opnieuw rechtdoende de Stichting alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze te weigeren en om zonodig herstel in de oude toestand te bevelen

1.7. De Stichting heeft in hoger beroep verweer gevoerd en verzocht het vonnis waarvan beroep te bevestigen.

1.8. [appellant] heeft vier grieven tegen voornoemde uitspraak van de kantonrechter opgeworpen.

De eerste grief komt er – kort samengevat en voor zover voor het hoger beroep van belang – op neer dat de kantonrechter heeft nagelaten de juistheid van de stellingen en grondslag van de vordering te onderzoeken. De Stichting wist dat [appellant] slechts een dienstwoning van [bedrijf], die eigenaar van de woning was, bewoonde. [appellant] heeft de woning niet gebouwd. [bedrijf] had wel degelijk rechten op het litigieuze perceel op grond van artikel 3 lid 1 Wet Beginselen Grondbeleid en ingevolge de verjaring van artikel 1967 SBW en artikel 26 Wet Uitgifte Domeingrond. [bedrijf] had volgens [appellant] het recht van grondhuur al lang gekregen, terwijl de Stichting daarentegen de grondhuur op corrupte en onrechtmatige wijze heeft gekregen. Het enige doel van de ingestelde vordering is om [bedrijf] te ontruimen.

1.9. De Stichting heeft tegen de eerste grief verweer gevoerd en gesteld dat de vordering tegen [appellant] is ingesteld omdat hij het perceel van de Stichting onbevoegdelijk bezet hield. [bedrijf] was niet bevoegd om aan [appellant] toestemming te verlenen om op het perceelland te verblijven. De overweging van de kantonrechter was dan ook correct.

De Stichting heeft in dit verband een vonnis van de kantonrechter van 19 april 2011 A.R.No. 06-1020 overgelegd waaruit blijkt dat het beroep van [bedrijf] op verkrijgende verjaring is afgewezen. Terecht heeft [appellant] gesteld dat het [bedrijf] nog niet is gelukt om een titel op de grond te verkrijgen.

1.10. Het Hof is van oordeel dat vast staat dat de Stichting rechthebbende is van het recht van grondhuur van het perceelland waar het in deze procedure om gaat die haar bij beschikking van de Minister voornoemd op 24 mei 2000 is verleend. Dit recht is op 7 juni 2000 ingeschreven in de registers van het hypotheekkantoor.

Eveneens staat vast dat [bedrijf] de woning heeft gebouwd en dat [appellant] – als werknemer van [bedrijf] – de dienstwoning die op de grond was gebouwd in gebruik heeft (gehad).

Kern van de zaak is de vraag of [bedrijf] gerechtigd was tot de grond. Zou dit het geval zijn, dan zou ook [appellant] het recht hebben om de grond te gebruiken en zou de vordering van de Stichting niet kunnen slagen. Indien dat niet het geval zou zijn, dan zou [appellant] t.a.v. de Stichting zonder recht of titel op de grond verblijven.

1.11. Het Hof stelt vast dat [appellant] geen feiten heeft aangedragen op grond waarvan als vaststaand kan worden aangenomen dat [bedrijf] enig recht of titel op de grond heeft. De Stichting heeft gewezen op een uitspraak van de kantonrechter van 19 april 2011 A.R.No. 06-1020 in de procedure tussen [bedrijf] als eiseres en de Staat als gedaagde, waarin hij niet alleen het beroep van [bedrijf] op verjaring heeft afgewezen, maar ook het beroep op artikel 3 lid 1 van het Decreet Beginselen Grondbeleid.

1.12. Ook in het onderhavige hoger beroep is niet vast komen te staan dat [bedrijf] het perceel al 40 jaar onafgebroken, ondubbelzinnig en ongestoord in bezit heeft gehad. [appellant] heeft evenmin betwist dat [bedrijf] op 31 mei 2000 schriftelijk in kennis is gesteld (welke brief op 19 juni 2000 bij deurwaardersexploit is betekend) dat zij het perceelland onwettig occupeerde en dat hij het diende te ontruimen. Daarmee staat vast dat [bedrijf] het perceel vanaf deze sommatie onwettig occupeerde. Het beroep op het Decreet Beginselen Grondbeleid stuit dan ook af op deze onwettige occupatie. Terzijde merkt het Hof nog op dat de kantonrechter in een vonnis van 20 oktober 2009 A.R.No. 06-4102 in de zaak tussen [bedrijf] als eiseres en de Stichting en de Staat als gedaagden geoordeeld heeft dat [bedrijf] onwettig occupant is van het perceel aangegeven onder 2.5. van het vonnis, dat de Stichting als productie 8 bij de repliekpleitnota heeft overgelegd.

1.13. Voor zover [appellant] in de eerste grief heeft betoogd dat de kantonrechter zijn oordeel niet heeft gebaseerd op stellingen in het verzoekschrift en ten onrechte heeft aangenomen dat [bedrijf] geen toestemming kon verlenen om op de grond te verblijven, overweegt het Hof dat het oordeel van de kantonrechter, gelet op het feit dat niet vast is komen te staan dat [bedrijf] een titel voor het perceelland had en zij ook niet meer rechten kan overdragen dan zij zelf bezit, juist is.

De eerste grief faalt derhalve

1.14. In zijn tweede grief heeft [appellant] aangevoerd – kort samengevat en voor zover voor het hoger beroep van belang – dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant] zonder toestemming of medeweten barakken of bouwsels heeft opgezet, of dat ten onrechte heeft aangenomen.

Het verweer van de Stichting luidt – kort samengevat – dat de kantonrechter terecht heeft overwogen, dat vanwege de onbevoegdelijk gegeven of verkregen toestemming en de weigering om ondanks aanmaning het perceel te ontruimen, [appellant] zonder recht of titel op het perceelland vertoefde.

1.15. De grief faalt omdat uit het bestreden vonnis niet blijkt dat de kantonrechter heeft aangenomen dat [appellant] barakken of bouwsels heeft opgezet. De grondslag van de oorspronkelijk vordering is onrechtmatig handelen van [appellant] geweest omdat hij zich zonder recht of titel op het perceelland bevond. Inderdaad is het niet juist, zoals in het inleidende verzoekschrift is gesteld, dat [appellant] de barakken of bouwsels op het onroerend goed had opgezet, maar de Stichting heeft later in de procedure verduidelijkt dat het haar ging om het feit dat [appellant] de grond onwettig in gebruik had. De kantonrechter heeft ook niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat [appellant] onwettig had gebouwd, maar dat hij zich zonder recht of titel op het perceelland bevond. Omdat hij ondanks sommatie weigerde het perceelland te ontruimen bleef hij volgens de kantonrechter inbreuk maken op het recht van grondhuur van de Stichting. Het oordeel van de kantonrechter is derhalve juist.

1.16. In zijn derde grief heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter door de vordering toe te wijzen geen rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij heeft daar schade door geleden en verzoekt het Hof om inzage te nemen in het dossier A.R.No. 08-0266. De inleidende vordering was slechts bedoeld om door de onrechtmatige ontruiming aan [appellant] en [bedrijf] schade toe te brengen.

De Stichting heeft als verweer aangevoerd dat de kantonrechter heeft overwogen dat zij rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant] door een ruime ontruimingstermijn aan te houden.

1.17. Het Hof overweegt dat uit het bestreden vonnis volgt dat de kantonrechter rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant] door in aanmerking te nemen dat [appellant] gedurende enige jaren op het perceelland verbleef en daarom een ruime ontruimingstermijn heeft bepaald. Reeds daarom faalt de grief.

1.18. Ten aanzien van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden overweegt het Hof dat deze schade – indien al aanwezig – geen onderwerp van het onderhavige geschil is en daarom verder buiten beschouwing zal blijven.

De derde grief faalt.

1.19. [appellant] voert vervolgens in zijn vierde grief aan dat de kantonrechter ten onrechte de ontruiming heeft gelast omdat deze niet gestoeld was op de grondslag van de vordering, althans omdat de gevorderde ontruiming kennelijk ontruiming door [bedrijf] betrof. In haar toelichting op deze grief heeft [appellant] gewezen op het feit dat hij heeft weersproken dat de Stichting het eigendomsrecht van het recht van grondhuur op het perceel had. Hij heeft in dit verband gewezen op het vonnis in de zaak met A.R.No. 01-1776 , een vonnis van de kantonrechter van 4 maart 2004. Daarin heeft de kantonrechter overwogen dat [bedrijf] in die zaak onweersproken heeft gesteld dat zij sedert 40 jaren activiteiten op het litigieuze onroerend goed uitoefent en dat zich daar houtblokken en tien dienstwoningen bevinden. Vervolgens heeft de kantonrechter de vordering van de Stichting tot het verwijderen van de houtblokken en de barakken afgewezen.

De Stichting heeft dienaangaande – kort gezegd – naar voren gebracht dat de ontruiming [appellant] en niet [bedrijf] betrof  en dat de grondslag van de vordering gelegen was in het zonder recht of titel gebruiken van de grond, zodat het Hof aan de grief voorbij dient te gaan.

1.20. Het Hof overweegt dat niet in geschil is dat [appellant] – en dus niet [bedrijf] – het perceelland in gebruik had. [bedrijf] is geen partij in het onderhavige hoger beroep, zodat de veroordeling tot ontruiming haar niet aangaat. Zoals onder 1.12. van dit vonnis al is overwogen heeft de kantonrechter terecht vastgesteld dat [bedrijf] geen recht of titel had en dus ook geen gebruiksrecht aan [appellant] kon geven.

1.21. Het Hof is van oordeel dat aan het vonnis van 4 maart 2004 in dit hoger beroep geen betekenis meer toe komt, nu in de zaak tussen [bedrijf] en de Staat (A.R.No. 06-1020) de kantonrechter op 19 april 2011 het beroep op verjaring van [bedrijf] heeft afgewezen en heeft  geoordeeld dat het ongestoorde bezit van 40 jaar c.a. nu juist niet vast is komen te staan en dat [bedrijf] nooit enige titel op het perceelland heeft verkregen. Verder heeft de kantonrechter in dit laatste vonnis geoordeeld:“ Zij (lees: de Staat, Hof) heeft het ouder verzoek van [de Stichting] om het perceel in grondhuur te verkrijgen toegewezen en hoefde bij het nemen van haar beslissing geen rekening te houden met de activiteiten die eiseres op dat perceel ontplooide. Voorzover gedaagde eiseres een ettelijk aantal jaren heeft gedoogd om activiteiten op het perceel te ontplooien, kan eiseres geen rechten daaraan ontlenen. Een gedoogbeleid op zich schept geen verplichting voor gedaagde om het perceel in grondhuur aan eiseres te geven. Gedaagde heeft eiseres bij schrijven van 31 mei 2000, nog vóórdat zij het perceel in grondhuur had aangevraagd, schriftelijk in kennis gesteld dat zij het litigieus perceel onwettig occupeert en dat (lees:) zij dat perceel moest ontruimen; een duidelijke boodschap aan eiseres dat zij geen enkele titel op de grond kan doen gelden.”

Het Hof onderschrijft voorgaande overweging van de kantonrechter en herhaalt dat [appellant] in dit hoger beroep geen (andere) feiten naar voren heeft gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [bedrijf] wél een recht of titel op het perceelland had, zodat ook [appellant] gerechtigd was daarop te verblijven.

De vierde grief faalt eveneens.

1.22. Omdat alle grieven falen zal het Hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] krijgt ongelijk en zal in de proceskosten aan de zijde van de Stichting in eerste instantie en in hoger beroep gevallen worden veroordeeld.

De beslissing in hoger beroep in kort geding:

Het Hof:

1. bekrachtigt  het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 13 april 2006, A.R.No. 05-4865A,  tussen partijen gewezen, waarvan beroep;

2. veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep alsmede die van het geding in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op

– voor de eerste aanleg op SRD 153,50

– voor het hoger beroep op nihil.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. R.G. Chatterpal, Leden en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 4 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein                 w.g. S.M.M. Chu

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. H.P. Boldewijn, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellant noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld