- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14856
- Uitspraakdatum 20 april 2018
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Ontslagrecht. Ontslag op staande voet rechtmatig op grond van verdenking van misdragingen. Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Uitspraak
G.R.No. 14856
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellant],
wonende te [district],
appellant in kort geding,
verder ook aan te duiden als [appellant],
procederende in persoon,
tegen
N.V. ENERGIEBEDRIJVEN SURINAME,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
verder ook aan te duiden als EBS,
gevolmachtigde: [naam],
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 14 maart 2013 (A.R.No. 12-5137) tussen [appellant] als eiser in conventie, gedaagde in reconventie in kort geding en EBS als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie in kort geding spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
– een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 26 maart 2013, inhoudende dat [appellant] op diezelfde dag hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 14 maart 2013 in kort geding gewezen tussen hem als eiser in conventie, gedaagde in reconventie in kort geding en EBS als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie in kort geding;
– een pleitnota van 17 januari 2014 van [appellant];
– een antwoordpleidooi van 21 februari 2014 van EBS;
– een pleidooi van 4 april 2014 van [appellant].
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken of blijkende uit overgelegde en niet betwiste producties, dan wel door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, staan de volgende feiten in rechte vast.
[appellant] is op 1 juli 2012 voor de bepaalde tijd van een jaar in dienst van EBS getreden als SFS medewerker I op de afdeling Security Fireprevention & Safety tegen een basissalaris van SRD 2.941,=. Hij is op 29 september 2013 gedetacheerd naar het district Nickerie.
In de eerste helft van oktober 2012 ontstond bij EBS de verdenking dat [appellant] zich aan misdragingen had schuldig gemaakt. Op 22 oktober 2012 werden door EBS van [appellant] een aantal voor de vervulling van de dienst bestemde en aan [appellant] in bruikleen gegeven goederen ingenomen en twee dagen later werd hem door de manager human resources meegedeeld dat hij van zijn normale dagelijkse werkzaamheden werd vrijgesteld, maar dat hij zich beschikbaar moest houden ten behoeve van het onderzoek dat EBS wilde instellen.
Bij brief van 29 oktober 2012 aan [appellant] stelde EBS hem in de gelegenheid zich te verweren tegen de tegen hem ingebrachte verdenkingen. Deze brief werd aan [appellant] op 31 oktober 2012 betekend, maar omdat [appellant] door de deurwaarder niet op zijn woonadres werd aangetroffen en zijn wel aanwezige concubine het exploit niet in ontvangst wenste te nemen, heeft de deurwaarder het exploit gedaan en het afschrift daarvan en van de erbij betekende brief met bijlage gelaten ten parkette van de procureur-generaal bij dit hof.
Bij brief van 9 november 2012 heeft EBS aan [appellant] ontslag op staande voet aangezegd en daarvoor als reden opgegeven dat zij diens afwezigheid vanaf 25 oktober 2012 als onwettige afwezigheid aanmerkte. Deze brief heeft zij aan [appellant]doen betekenen bij exploit van 12 november 2012. Ook dit exploit werd, omdat de deurwaarder aan het woonhuis van [appellant] geen volwassene aantrof, gedaan en afschrift ervan en van de daarbij betekende brief gelaten aan het parket van de procureur-generaal. Bij beschikking van de minister van ATM van 22 november 2012 is beslist geen bezwaar aan te tekenen tegen het ontslag wegens dringende redenen van [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
Behoudens één uitzondering, die hierna afzonderlijk besproken zal worden, komt het geschil tussen partijen uitsluitend neer op hun verschil van mening of het aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet rechtmatig was. De kantonrechter heeft het ontslag rechtmatig geacht en [appellant] voert daar drie argumenten tegen aan.
In de eerste plaats voert hij daartegen aan dat hij op 22 oktober 2012 de voor zijn werk benodigde goederen had moeten inleveren en daaruit duidelijk werd dat de werkgever van zijn diensten geen gebruik meer zou willen maken, terwijl hem bovendien twee dagen later door de manager HRM uitdrukkelijk werd meegedeeld dat men van zijn diensten geen gebruik meer wenste te maken. Daarbij ziet hij eraan voorbij dat het (vaststaande) feit dat hij van zijn dagelijkse werkzaamheden werd vrijgesteld nog niet betekent dat men helemaal niets meer van hem verwachtte en al helemaal niet dat hij al ontslagen was. Het kon hem duidelijk zijn dat er iets aan de hand was dat opgehelderd moest worden, dat hij daarin een rol speelde en dat hij daarvoor beschikbaar moest zijn. Dat heeft [appellant] bij zijn conclusie van repliek ook uitdrukkelijk bevestigd, maar om inderdaad beschikbaar te zijn, was het ook nodig dat men hem kon vinden.
In de tweede plaats voert hij aan dat de bewering dat EBS werknemers naar zijn huisadres heeft gestuurd om hem te zoeken, onzin moet zijn omdat hij helemaal geen collega’s gezien heeft. Het is natuurlijk hoogst geloofwaardig dat hij geen collega’s gezien heeft omdat zij hem ook niet gezien hebben. Het hof houdt het ervoor dat dat kwam doordat hij er niet was, met name omdat hij zelf heeft aangevoerd dat hij een aantal dagen wegens huiselijke omstandigheden een ander adres had, terwijl hij niet heeft gesteld dat hij EBS daarvan op de hoogte heeft gesteld.
In de derde plaats voert hij aan dat het exploit waarbij de ontslagbrief hem werd betekend, nietig is en als een vals/vervalst stuk moet worden beschouwd. De niet heel doorzichtige redenering waar [appellant]dat op baseert, berust in de eerste plaats op de stelling dat het exploit zelf aangeeft dat het op vrijdag 9 november 2012 bezorgd is, maar bij kennisneming van het exploit blijkt dat onjuist: het exploit dateert van maandag 12 november 2012. Het berust in de tweede plaats op de stelling dat het aan hetzelfde adres is uitgebracht als het eerdere exploit van 31 oktober 2012 wat onmogelijk is, gezien het drastische verschil in kosten tussen beide exploiten. Bij kennisneming van de beide exploiten blijkt dat er inderdaad verschillende kostenbedragen voor berekend zijn, voor het eerste exploit SRD 250,=, voor het tweede SRD 300,=, maar het hof acht dat verschil te gering om eruit af te leiden dat die exploiten of één ervan vals/vervalst moet(en) zijn. Tenslotte voert [appellant]aan dat in werkelijkheid geen afschrift gelaten is aan het parket van de procureur-generaal, maar die stelling moet afstuiten op het feit dat het origineel van het exploit door de procureur-generaal is getekend voor “gezien en de afschriften overgenomen”. Het is wel waar dat die gezientekening niet voorkomt op alle in het geding gebrachte afschriften van de exploiten (omdat sommige daarvan blijkbaar vervaardigd zijn voordat de deurwaarder zich aan het parket vervoegde), maar in elk geval wel op de afschriften die [appellant] zelf bij zijn laatste processtuk heeft overgelegd.
Het hof ziet ook overigens geen redenen om aan de rechtmatigheid van het ontslag te twijfelen en verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag rechtmatig gegeven is.
Het enige punt van geschil dat losstaat van het ontslag heeft betrekking op de al dan niet betaling van het door [appellant] verrichte overwerk in de maand oktober 2012. Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellant] gesteld dat hij die betaling niet had ontvangen en heeft hij die betaling alsnog gevorderd. EBS heeft daarop doen zeggen dat die betaling door een administratie omissie achterwege was gebleven en dat zij er alsnog toe zou overgaan. De kantonrechter heeft dit onderdeel van de vordering afgewezen omdat [appellant] niet concreet had gesteld waarop hij recht meende te hebben.
In hoger beroep is in de pleitnota van [appellant] sprake van de overwerkvergoeding over september en oktober 2012. Voor het geval de (niet helemaal helder verwoorde) bedoeling daarvan is dat [appellant] daarvan betaling vordert, geldt dat die vordering moet worden afgewezen. EBS heeft immers bij antwoordpleidooi gesteld dat het overwerk van september 2012 is betaald samen met het salaris over oktober 2012 en dat het overwerk van oktober 2012 afzonderlijk is betaald op 26 februari 2013 en dat is door [appellant], hoewel hij nog een repliek pleidooi heeft ingediend, niet weersproken.
Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bevestigd met verwijzing van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing in hoger beroep in kort geding:
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van, A.R.No 12-5137, tussen partijen gewezen;
Veroordeelt [appellant]in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van EBS begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 20 april 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld