- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15023
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslagrecht. Onrechtmatige opzegging contracten. Duurovereenkomsten kunnen in beginsel door partijen met inachtneming van een zekere termijn worden opgezegd.
Opzeggingsmogelijkheid aan de zijde van werkgever echter beperkt door de zinsnede “uitsluitend bij niet naleving van de overeenkomst door werknemer. “Niet naleving” aan de zijde van de werknemer niet vastgesteld.
Uitspraak
G.R.No.15023
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
1. DE STICHTING HEALTH REFORM, gevestigd te Paramaribo,
2. DE STICHTING NOEREEN, gevestigd te Paramaribo,
3. [appellant], wonende te [district],
appellanten,
afzonderlijk aangeduid met: SHMD, Noereen en [appellant],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
DE CENTRALE BANK VAN SURINAME,
gevestigd te Paramaribo,
geïntimeerde,
verder te noemen: De Bank
gemachtigde: mr. Marja I. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 7 augustus 2014 (A.R.No. 13-2087) tussen appellanten als eisers en De Bank als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
– het proces-verbaal d.d. 3 oktober 2014 van de griffier der kantongerechten, waaruit blijkt dat appellanten tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld;
– de pleitnota d.d. 7 augustus 2015;
– de antwoordpleitnota d.d. 4 december 2015;
– de repliekpleitnota d.d. 5 februari 2016;
– de dupliekpleitnota d.d. 3 juni 2016.
De beoordeling
1. In dit kort geding vorderen appellanten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep primair De Bank te veroordelen de onder 2a en 2b genoemde overeenkomsten op straffe van verbeurte van een dwangsom na te komen. Subsidiair vorderen zij betaling van zekere geldbedragen. Naast een en ander vorderen zij De Bank te veroordelen zich in een brief aan appellanten op een nader in het inleidend verzoekschrift aangegeven wijze uit te laten.
2. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. SHMD heeft op 21 juni 2000 een overeenkomst met De Bank gesloten, krachtens welke eerstgenoemde de leiding van de gezondheidsdienst bij De Bank moest overnemen in geval van ontstentenis en/of afwezigheid van het Hoofd conform de aan het contract gehechte taakomschrijving.
b. Ook Noereen heeft een overeenkomst met De Bank gesloten, en wel op 25 mei 2000. Ingevolge deze overeenkomst diende Noereen als bedrijfsarts medische diensten te verlenen aan het personeel van De Bank. Feitelijk werden deze diensten verricht door de aan Noereen en SHMD verbonden [appellant].
c. Als tegenprestatie voor de onder a en b bedoelde werkzaamheden was De Bank aan SHMD en Noereen onderscheiden geldbedragen verschuldigd. Deze werkzaamheden zijn na het inwerkingtreden van de overeenkomsten tot een nader te noemen tijdstip in 2013 onafgebroken door SHMD en Noereen uitgevoerd. [appellant] had ook al eerder, namelijk vanaf 1990, gedurende enige jaren werkzaamheden van dezelfde aard ten behoeve van De Bank verricht krachtens een in die tijd met haar persoonlijk door hem gesloten contract.
d. Beide hiervoor genoemde overeenkomsten zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. Daarin is opgenomen dat zij kunnen worden opgezegd met inachtneming van een termijn van drie maanden.
Aan de zijde van De Bank is deze opzeggingsbevoegdheid beperkt met de zinsnede “uitsluitend bij niet naleving van de overeenkomst door SHMD”, onderscheidenlijk “de bedrijfsarts”.
e. Op 5 februari 2013 heeft De Bank aan [appellant] een brief doen bezorgen met de volgende inhoud:
“Geachte heer,
Op zaterdag 2 februari 2013 is de heer [naam 1], Beveiligingsmedewerker van de Bank, komen te overlijden in het Academisch Ziekenhuis Paramaribo.
Deze Bankmedewerker stond bij u als patiënt geregistreerd en u was als bedrijfsarts verantwoordelijk voor zijn 1e lijns medische zorg en moest u zoveel mogelijk toezien op bevordering van zijn welzijn.
Uit een verklaring van Chirurg Girjasing is gebleken dat bij opname bij de Spoedeisende Hulp de heer [naam 1] als diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was vastgesteld. Bij operatie bleek dat het ging om een langer bestaande maagperforatie welke niet is onderkend en een ernstige ontsteking van de buik heeft te weeg heeft gebracht. De heer [naam 1] is meerdere keren geopereerd omdat de infectie bleef aanhouden.
Uit de informatie verkregen van de Chirurg blijkt, dat de maag perforatie geruime tijd moet hebben bestaan, en de vraag rijst hoe dat kon gebeuren omdat de heer [naam 1] vaker bij u op de Poli is geweest met dezelfde klachten. Dit verwijst naar een zekere nalatigheid.
Ten slotte kan ik u mede delen dat er meerdere klachten door de medewerkers van de Bank, over uw behandeling, tijdens hun consult aan mij is gerapporteerd en dat die op eigen kosten wel naar een specialist zijn geweest.
Op grond van het bovenstaande, wens ik de overeenkomsten die de Bank met u als bedrijfsarts en als subhoofd Medische Dienst heeft, per heden met in achtneming van de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden op te zeggen.
Hoogachtend,
G. Hoefdraad
President”
f. [appellant] is met ingang van 5 februari 2013 niet meer in het gebouw van De Bank toegelaten. Op genoemde datum heeft een bewaker hem bij de ingang daarvan tegengehouden.
g. Bij brief van 15 februari 2013 heeft [appellant] de President van De Bank om een onderhoud verzocht; hierop is door De Bank niet op enige wijze gereageerd.
h. De Bank heeft geweigerd de opzegging van de overeenkomsten in te trekken, waarop appellanten het onderhavige kort geding hebben aangespannen.
3. (standpunt appellanten)
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep leggen appellanten aan hun vorderingen, naast de hiervoor onder 2 genoemde feiten het volgende, zakelijk weergegeven, ten grondslag.
De opzegging van de overeenkomsten berust op een onjuiste interpretatie van het handelen van [appellant] jegens [naam 1]. Aan [appellant] kan niet het verwijt van een onjuiste diagnose bij [naam 1] worden gemaakt of dat hij anderszins jegens hem is tekortgeschoten. De opzegging heeft ernstige gevolgen gehad en het aanzien van [appellant] als arts heeft daardoor een deuk opgelopen. Het tegenhouden van [appellant] bij de ingang van het gebouw van De Bank door een bewaker is diffamerend. De Bank had, alvorens haar opinie te vormen, aan [appellant] gelegenheid moeten bieden zijn visie op de behandeling van [naam 1] te geven. Zelfs is De Bank niet ingegaan op een verzoek van [appellant], na ontvangst van de opzeggingsbrief, om het daarin gestelde te bespreken.
Tijdens de lange duur van de overeenkomsten is nooit enige klacht van patiënten aan [appellant] kenbaar gemaakt.
Er bestaat kortom onvoldoende grond voor de gedane opzegging en, nu appellanten als gevolg daarvan grote schade lijden, hebben zij bij de ingestelde vorderingen recht en belang.
4. (standpunt De Bank)
De Bank voert aan dat zij de overeenkomsten met SMHD en Noereen op goede gronden heeft beëindigd.
Haar verwijt aangaande [appellant]s behandeling van [naam 1] steunt op informatie van de chirurg Girjasing in combinatie met de stelling dat [naam 1] al vaker met dezelfde klachten bij [appellant] op de Poli was geweest. [naam 1] leed gedurende langere tijd aan dezelfde maagklachten en die bleken ook uit het beeld van zijn ziekteverzuim. Ondanks herhaald consult bij de bedrijfsarts schreef deze telkens dezelfde effectloze medicatie voor “totdat de patiënt van de pijn niet meer overeind kon staan”.
[naam 1] bezocht haar medische dienst op 17 december 2012 en hij kreeg toen van [appellant], “die als bedrijfsarts werd getypeerd” bepaalde medicijnen toegediend en vanaf die datum bovendien “prikjes”. Op 22 januari 2013 vond na veel aandringen van de familie verwijzing naar een radioloog plaats, waarbij de diagnose van de bedrijfsarts gal- of nierstenen was. [naam 1] werd na terugkeer op zwaardere medicatie van dezelfde soort gesteld en in telefoongesprek met de dochter van [naam 1] gaf [appellant] te kennen dat uit een laboratoriumtest was gebleken dat de patiënt een ontsteking had aan de twaalfvingerige darm. [naam 1] is vervolgens op eigen initiatief in de Spoedeisende Hulp (SEH) van het Academisch Ziekenhuis opgenomen en daar werd geconstateerd dat hij gaten in zijn maag had.
Een afdelingshoofd van De Bank heeft met Girjasing telefonisch contact gehad en laatstgenoemde heeft hem gezegd dat het ging om een verwaarloosde maagperforatie en het te laat doorverwijzen van een patiënt; [naam 1] klaagde al maanden over pijn in zijn buik, maar [appellant] heeft hem niet adequaat geholpen.
Er bestonden bij de werknemers van De Bank meerdere klachten over de wijze waarop [appellant] zijn beroep uitoefende; deze betroffen vooral het niet doorverwijzen naar een specialist.
De Bank voert, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, nog enige andere verweren. Deze komen onder de punten 17 t/m 25 aan de orde.
5. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen.
6. Ingevolge artikel 269 Rv is het hoger beroep mede gericht tegen het aan het eindvonnis voorafgegane tussenvonnis van de kantonrechter. Daarbij is een comparitie bepaald. Nu tegen dit vonnis geen grief is gericht en het Hof ambtshalve tegen de inhoud daarvan geen bedenkingen heeft, zal het worden bevestigd.
7. Appellanten bestrijden het eindvonnis van de kantonrechter met twee grieven. Deze leggen, mede blijkens de daarop gegeven toelichting het geschil in volle omvang aan het Hof voor. Het Hof zal, zoals hieronder zal blijken, de door de kantonrechter niet besproken verweren van De Bank mede in zijn oordeel betrekken.
8. In geschil is de vraag of De Bank de overeenkomsten met SHMD en Noereen mocht opzeggen, gelijk zij op 5 februari 2013 heeft gedaan. De Bank heeft in de op die datum aan [appellant] bezorgde brief als reden voor de opzegging in de eerste plaats genoemd dat hij jegens de heer [naam 1], werknemer van de bank, nalatig is geweest door niet te onderkennen dat deze persoon leed aan een maagperforatie, met als fataal gevolg dat [naam 1] is komen te overlijden. Voorts verwijst De Bank in de brief naar meerdere – niet gespecificeerde – klachten die andere werknemers van De Bank aangaande het functioneren van [appellant] hadden.
9. Door partijen zijn wederzijds, ter ondersteuning van hun stellingen, enige documenten met een medische achtergrond overgelegd. Het gaat, in chronologische volgorde, om:
– een kennelijk onjuist gedateerde brief (4-2-1913) van Girjasing aan de president van De Bank;
– een rapportage van de radioloog Chang Pang Huo d.d. 22 januari 2013;
– de brief van 4 februari 2013 van Girjasing aan de president van De Bank;
– een verklaring van genoemde radioloog d.d. 6 februari 2013;
– het schrijven van 15 mei 2013 van de Directeur van Volksgezondheid aan [appellant];
– informatie van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo (verder: AZP) aan [appellant] omtrent [naam 1];
– een rapportage d.d. 2 september 2014 van AZP aan [appellant];
– een schrijven d.d. 10 februari 2015 van de Directeur van Volksgezondheid aan [appellant].
10. In deze documenten wordt, aangaande het overlijden van [naam 1], alleen in de brief van Girjasing d.d. 4 februari 2013 met een beschuldigende vinger in de richting van [appellant] gewezen. De inhoud van de brief is hierboven onder 2 e woordelijk weergegeven. Kort gezegd komt de inhoud van de brief erop neer dat [appellant] veel eerder een maagperforatie bij [naam 1] had moeten diagnosticeren en in verband daarmee passende maatregelen had moeten nemen.
De Directeur van Volksgezondheid rapporteert in haar hiervoor genoemde brieven, op basis van bestudering van de documenten van de SEH (spoedeisende hulp) en AZP, enige feiten. Zij is van mening dat het overlijden van [naam 1], elf dagen nadat hij naar de SEH is verwezen niet zonder meer in de schoenen van [appellant] kan worden geschoven. Er waren immers, zo relateert zij, meerdere partijen betrokken bij de diagnostiek en de behandeling van deze patiënt: de huisarts [appellant], de radioloog, de triage verpleegkundige bij de SEH van het AZP, de dienstdoende SEH arts, de dienstdoende internist, de voorwacht chirurgie, de chirurg en de medische staf en verpleging van de intensive care van het AZP. Bij de opname van [naam 1] in de SEH werd onder meer genoteerd: “ High risk situatie: Nee”.
In het dossier van het AZP komt voorts naar voren, aldus de Directeur van Volksgezondheid, dat de chirurg (Girjasing) pas de dag na opname bij de SEH in consult werd geroepen, omdat toen de algemene toestand van [naam 1] sterk verslechterde.
Uit de overige hierboven genoemde documenten blijkt nog dat de diagnose “maagperforatie” door geen van de andere betrokken medisch beroepsbeoefenaren op 22 januari 2013 – toen [appellant] [naam 1] naar de radioloog verwees – is gesteld.
11. De inhoud van de hierboven genoemde documenten geeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende steun aan de opvatting van De Bank dat [appellant] een (ernstige) beroepsfout heeft gemaakt. Indien al, zoals Girjasing rapporteert, inderdaad reeds op 22 januari 2013 of eerder sprake was van een maagperforatie bij [naam 1], was deze blijkbaar moeilijk te diagnosticeren. Immers heeft noch de radioloog, noch enig andere medisch beroepsbeoefenaar, die bij de opname van [naam 1] op genoemde datum was betrokken, een diagnose van zodanige aard gesteld.
12. Girjasing vermeldt in zijn op 4-2-1913 gedateerde brief dat [naam 1] op 8 januari 2013 toenemende klachten van pijn in de maagstreek had en dat op 14 januari 2013 de klachten verergerd waren met braken en ernstig ziek zijn. Daaraan verbindt De Bank het verwijt dat [appellant] ook op deze beide laatste data ernstig jegens [naam 1] is tekort geschoten: “8 januari .. geen actie van drs. [appellant]; 14 januari …er gaat nog geen licht bij drs. [appellant] branden” (conclusie De Bank d.d. 15 juli 2014 sub 12).
Dit verwijt treft geen doel. [appellant] heeft, ondersteund door bescheiden – met name prod. 4 bij zijn repliekpleitnota – aangevoerd dat hij op genoemde data afwezig was. De Bank heeft dat niet betwist. Dit doet de vraag rijzen of [naam 1] op die dagen een van de andere bedrijfsartsen heeft geconsulteerd. Het antwoord op deze vraag kan het Hof niet geven, maar het onterechte verwijt dat De Bank hier maakt, onderstreept naar zijn oordeel dat zij op te lichtvaardige gronden heeft aangenomen dat [appellant] met betrekking tot [naam 1] een (ernstige) beroepsfout heeft gemaakt.
13. Ten minste had De Bank, alvorens de contracten op te zeggen, [appellant] de gelegenheid moeten geven zijn visie op de kwestie [naam 1] te geven en eventueel, zo de mededelingen van [appellant] daartoe aanleiding gaven, ter zake nader onderzoek moeten doen. In feite steunde haar mening over deze kwestie immers slechts op eenzijdige, van Girjasing ontvangen, informatie. Een en ander had te meer van De Bank mogen worden verwacht vanwege de langjarige relatie tussen partijen.
14. Ook het in opdracht van De Bank door een harer bewakers tegenhouden van [appellant] bij de ingang van het bedrijfsgebouw rekent het Hof De Bank aan. Van haar mocht worden verwacht dat zij het verbod tot binnentreden op een minder diffamerende manier aan [appellant] kenbaar had gemaakt, nog afgezien van het oordeel dat voor een dergelijk verbod onvoldoende grond bestond.
15. In de opzeggingsbrief geeft De Bank aan dat er bij haar meerdere klachten over de praktijkuitoefening van [appellant] bestonden. Deze worden daarin niet gespecificeerd, maar hebben blijkbaar betrekking op het in een aantal gevallen niet naar een specialist doorverwijzen. Uit de ter comparitie in eerste aanleg namens De Bank afgelegde verklaringen blijkt de juistheid van de stelling van appellanten dat deze klachten in alle jaren van samenwerking nimmer met [appellant] zijn besproken. Dit laatste wekt bevreemding omdat in de bij het contract met Noereen behorende “Taakomschrijving Bedrijfsartsen” is bepaald dat eenmaal per kwartaal tussen partijen eventuele grieven, problemen en dergelijke zouden worden geëvalueerd. Vanwege de vaagheid van de klachten en het niet melden daarvan aan [appellant] en/of Noereen kunnen deze noch zelfstandig, noch in samenhang met de kwestie [naam 1], de opzegging van de contracten rechtvaardigen.
16. Het Hof zal hieronder de verdere weren van De Bank bespreken.
17. De opzegging van de contracten heeft meegebracht dat appellanten een belangrijke inkomstenbron zijn kwijtgeraakt, terwijl daardoor tevens imagoschade is ontstaan. Deze imagoschade treft vooral [appellant]. Anders dan De Bank aanvoert, hadden en hebben appellanten een voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen om een en ander zo veel mogelijk te herstellen of te beperken.
18. Het is op zichzelf juist dat in een kort geding geen diepgaand onderzoek naar de feiten kan worden uitgevoerd. Voor het horen van getuigen of een onderzoek door deskundigen is daarin in beginsel geen plaats. Het nadeel daarvan kan De Bank echter niet op appellanten afwentelen. Zij had zelf voor het nodige bewijsmateriaal moeten zorgen alvorens de contracten op te zeggen. De Bank had moeten begrijpen dat de opzegging ingrijpende consequenties voor appellanten had en diende er dan ook rekening mee te houden dat vorderingen als de onderhavige zouden worden ingesteld. Wie kaatst, moet de bal verwachten.
19. In eerste aanleg heeft De Bank betwist dat SHMD en Noereen rechtspersonen zijn. Op andere plaatsen geeft zij echter aan dat het bij deze entiteiten gaat om stichtingen, zodat haar verweer op dit punt weinig eenduidig is. Bovendien is zij de voorliggende contracten met SHMD en Noereen zelf – op haar papier – aangegaan en heeft zij gedurende een reeks van jaren daarnaar geleefd. Onder deze omstandigheden had zij de betwisting van de rechtspersoonlijkheid van SHMD en Noereen met bescheiden moeten onderbouwen, hetgeen zij echter heeft nagelaten. Het Hof gaat daaraan voorbij.
20. Omdat niet (rechtstreeks) met [appellant] is gecontracteerd, mist deze de positie om in rechte tegen De Bank op te treden, zo voert De Bank verder aan. Het Hof verwerpt deze stelling omdat die eraan voorbij ziet dat [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de opzegging van de contracten, mede door de wijze waarop en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, jegens hem als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd en dat hij als gevolg daarvan onder meer reputatieschade heeft geleden.
21. Aan de overeenkomsten met SHMD en Noereen ligt volgens De Bank een ongeoorloofde oorzaak ten grondslag, zodat deze nietig zijn. Appellanten kunnen geen nakoming verlangen van nietige overeenkomsten. SHMD is niet zelf arts, zodat zij de verplichtingen, als in het met haar aangegane contract neergelegd, niet kan uitvoeren. Hetzelfde geldt voor het contract met Noereen, aldus De Bank.
Het Hof verwerpt ook dit betoog. Uit alle gedingstukken blijkt dat het steeds ook aan De Bank voldoende duidelijk was dat [appellant] als natuurlijk persoon aan de in de contracten neergelegde verplichtingen leiding c.q. uitvoering zou geven. Het Hof ziet daar niets ongeoorloofds in.
22. Het stond de kantonrechter vrij om, na aanvankelijke weigering, appellanten toe te laten tot het nemen van een conclusie van repliek. Niet valt in te zien dat De Bank daardoor in enig processueel belang is geschaad, nu zij vervolgens heeft kunnen dupliceren en haar standpunten zelfs daarna, ter comparitie en nog volgende gedingstukken, heeft kunnen uiteenzetten.
23. Aan de gestelde valsheid van de handtekeningen onder de door appellanten als producties 8 en 9 overgelegde contracten gaat het Hof voorbij. Ook De Bank gaat er immers van uit dat in deze stukken is neergelegd wat tussen partijen is overeengekomen.
24. Juist is, zoals De Bank aanvoert, dat duurovereenkomsten in beginsel door partijen met inachtneming van een zekere termijn kunnen worden opgezegd.
In de voorliggende contracten was de opzeggingsmogelijkheid aan de zijde van De Bank echter beperkt door de zinsnede “uitsluitend bij niet naleving van de overeenkomst door SHMD”, onderscheidenlijk “de bedrijfsarts”. Zoals eerder overwogen, heeft het Hof “niet naleving” aan de zijde van appellanten niet kunnen vaststellen.
25. Ten slotte heeft De Bank zich verzet tegen toewijzing van de vordering, zoals die in het inleidend verzoekschrift onder B VII is geformuleerd. Het gaat om het schrijven van een excuusbrief door De Bank aan appellanten.
Het Hof ziet onvoldoende grond om De Bank daartoe te verplichten. In dit vonnis is uiteengezet dat niet kan worden vastgesteld dat appellanten in hun verplichtingen jegens De Bank zijn tekortgeschoten alsmede dat zij door de handelingen van De Bank schade hebben geleden. Daarmee hebben appellanten voldoende rectificerend materiaal in handen.
26. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het eindvonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd. De primaire vorderingen van appellanten zijn toewijsbaar als hieronder aan te geven.
Gezien het tijdverloop sedert het aanhangig maken van deze zaak, zal aan de veroordeling tot nakoming een ingangstermijn van twee maanden worden verbonden. Het Hof acht het denkbaar dat partijen het, vanwege de verstoorde verhoudingen, inmiddels voor verstandig houden een minnelijke regeling te treffen. Zij hebben dan gedurende die termijn gelegenheid zodanige regeling te effectueren.
De dwangsom zal worden gemaximeerd.
De Bank zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van beide instanties worden verwezen.
Het Hof zal het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, nu het in hoogste instantie wordt gewezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
Bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter gewezen tussenvonnis d.d. 23 mei 2014.
Vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter gewezen eindvonnis d.d. 7 augustus 2014.
en opnieuw rechtdoende:
Veroordeelt De Bank de met SHMD en Noereen gesloten overeenkomsten na te komen, en wel met ingang van 16 mei 2018 onder dezelfde voorwaarden en bedingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor elke keer dat appellanten gehinderd worden in de uitvoering van de overeenkomsten, met een maximum van SRD. 250.000,–.
Veroordeelt De Bank in de kosten van het geding in hoger beroep alsmede die van het geding in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellanten begroot op:
– voor de eerste aanleg op SRD. 328,–.
– voor het hoger beroep op SRD. 508,–.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. R.G. Chatterpal, Fungerend-President, mr. M.V. KuldipSingh, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. R.G. Chatterpal
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat
mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. M.I. Vos, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld