- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14760
- Uitspraakdatum 20 april 2018
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Koopovereenkomst vernietigd.
De koper wenst levering van het gekochte perceel. De grondslag hiervoor is dat de (verval)termijn van één jaar als genoemd in artikel 164 BW – bedoeld zal zijn artikel 173 BW -, -waarbinnen de echtgenote van verkoper de koopovereenkomst had kunnen vernietigen-, is verstreken zonder dat zij van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
Nu niet gesteld of gebleken is dat de echtgenote van verkoper meer dan een jaar kennis droeg van de koopovereenkomst, treft haar vernietiging doel.
173 BW vernietiging rechtshandeling
Uitspraak
G.R.No.14760
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende in [district],
verder te noemen: [appellant],
appellant,
gemachtigde: mr. S. Dulam, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [district],
verder te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.M. Moerahoe, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 22 maart 2011 (A.R.No. 94-5152) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
– het proces-verbaal d.d.19 april 2012 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota d.d. 17 mei 2013;
– de antwoordpleitnota d.d. 1 november 2013;
– de repliekpleitnota d.d. 6 december 2013;
– de dupliekpleitnota d.d. 2 mei 2014;
– de conclusie tot uitlating productie d.d. 4 juli 2007.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen. Ingevolge artikel 269 Rv is het tevens gericht tegen het aan het eindvonnis voorafgegane tussenvonnis van 27 februari 1996.
2. [appellant] heeft in deze zaak gevorderd, zakelijk weergegeven:
primair om [geïntimeerde] te veroordelen, tegen het in ontvangstnemen van een bedrag van Sf. 145.000,-, mede te werken aan het verlijden van een notariële akte van overdracht om aldus de levering door hem aan [appellant] te bewerkstelligen van een nader in de processtukken omschreven onroerend goed, onder verbeurte van een dwangsom indien hij daarmee in gebreke zou blijven en
subsidiair de tussen partijen gesloten overeenkomst te ontbinden althans ontbonden te verklaren met veroordeling van [geïntimeerde] tot het betalen aan [appellant] van een bedrag van Sf. 355.000,-, vermeerderd met rente en proceskosten en met van waarde verklaring van het door [appellant] gelegde conservatoir beslag.
3. De kantonrechter heeft bij het door [appellant] bestreden eindvonnis de primaire vordering afgewezen en de subsidiaire vordering tot betaling van het bedrag van Sf. 355.000,- vermeerderd met rente en proceskosten toegewezen, het conservatoir beslag van waarde verklaard met afwijzing van het subsidiair overigens gevorderde. De primaire vordering werd afgewezen omdat, kort gezegd, het litigieuze perceel mede aan de echtgenote van [geïntimeerde]in eigendom toebehoorde en zij voor de (beweerde) verkoop aan [appellant] niet de vereiste toestemming had gegeven; daardoor, aldus de kantonrechter, is de verkoop, mocht deze hebben plaatsgevonden, nietig. De subsidiaire vordering werd in zoverre als hiervoor aangegeven toegewezen omdat [geïntimeerde] zich tot betaling van het betreffende bedrag bereid had verklaard.
4. In hoger beroep vordert [appellant] dat zijn primaire vordering tot levering alsnog wordt toegewezen. Daaraan legt hij ten grondslag dat de (verval)termijn van één jaar als genoemd in artikel 164 BW – bedoeld zal zijn artikel 173 BW -, waarbinnen de echtgenote van [geïntimeerde] de koopovereenkomst had kunnen vernietigen, is verstreken zonder dat zij van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Immers, zo stelt hij, was de echtgenote van [geïntimeerde] sedert 11 januari 2007 van het bestaan van de koopovereenkomst op de hoogte. Zij heeft namelijk op die datum een verzoekschrift ingediend tot opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoir beslag, welk beslag hij had doen leggen in verband met de verkoop van het onderhavige perceel door [geïntimeerde] aan hem. Vervolgens heeft deze echtgenote, aldus [appellant], de termijn van een jaar, waarin zij de koopovereenkomst had kunnen vernietigen, laten verstrijken. Ter adstructie van een en ander heeft [appellant] het vonnis overgelegd, waarbij de kantonrechter over de gevorderde opheffing van het beslag heeft geoordeeld.
5. Uit bedoeld vonnis blijkt dat de echtgenote van [geïntimeerde] aan haar vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag heeft gelegd dat het verkochte perceel behoorde tot de gemeenschap van goederen waarin zij met hem was gehuwd en dat zij tot de verkoop daarvan geen toestemming had gegeven.[appellant] heeft aldus op niet mis te verstane wijze kennisgenomen van het standpunt van [geïntimeerde]’s echtgenote dat zij zich verzette tegen de verkoop aan [appellant]. Het gaat hier om een aan hem gerichte verklaring, waaruit duidelijk blijkt dat zij de koopovereenkomst wenste te vernietigen, ervan af wilde, al heeft zij zich mogelijk niet uitdrukkelijk van de term “vernietigen” bediend.
6. Nu niet gesteld of gebleken is dat de echtgenote van [geïntimeerde] meer dan een jaar vóór 11 januari 2007 kennis droeg van de onderhavige koopovereenkomst, treft haar vernietiging doel. Reeds op deze grond dient [appellant] vordering tot nakoming daarvan ook in hoger beroep te worden afgewezen.
Het Hof heeft ambtshalve geen bedenkingen tegen de beroepen vonnissen, zodat deze zullen worden bevestigd.
[appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het appel worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt de in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnissen d.d. 27 februari 1996 en 22 maart 2011 (A.R.No. 94-5152);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. D.G.W. Karamat Ali, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 20 april 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld