SRU-HvJ-2018-18

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14770
  • Uitspraakdatum 16 maart 2018
  • Publicatiedatum 02 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Toetsingskader voor schorsing van executie van een vonnis. Het Hof stelt voorop dat de kantonrechter het juiste toetsingskader voor de schorsing van een executie heeft gehanteerd, te weten dat een executie geschorst kan worden als het geëxecuteerde vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust dan wel er zich na het vonnis nieuwe feiten hebben voorgedaan of aan het licht zijn gekomen die een noodtoestand zouden creëren voor appellanten.
    Ontvankelijkheid in hoger beroep. Hoewel partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak waren verschenen en een aangetekende dienstbrief van de griffier houdende mededeling van deze uitspraak nog niet was verzonden toen namens appellanten hoger beroep werd ingesteld, kan appellanten niet worden tegengeworpen dat zij te vroeg in hoger beroep zijn gekomen.
    Artikel 185 Brv.

Uitspraak

G.R.No. 14770

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

1. a) [appellant 1], wonende in het [district],

b) [appellant 2], wonende te [plaats], [land],

c) [appellant 3], wonende in het [district],

d) [appellant 4], gehuwd Bhagwandien, wonende in het [district],

e) [appellant 5], wonende in het [district],

allen in de hoedanigheid van erfgenamen van wijlen Haripersad Anandbahadoer (hierna ook de erflater), overleden op 20 juni 2007, en

2. [appellant 6] voornoemd, hierna ook te noemen de weduwe, als privé-persoon,

allen appellanten, oorspronkelijk eisers in kort geding,

gemachtigde: mr C.B. Lachman, advocaat

tegen

[geintimeerde], wonende te [plaats], [land],

geïntimeerde , oorspronkelijk gedaagde in kort geding,

gemachtigde: de mr. S.N. Woei A Sioe, advocaat

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en op 5 juli 2012 uitgesproken vonnis (A.R.No. 11-3849) in kort geding tussen appellanten als oorspronkelijke eisers en geïntimeerde als oorspronkelijk gedaagde, spreekt de Fungerend President in Naam van de Republiek het volgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

– een verklaring van de griffier van de kantongerechten civiele zaken inhoudende dat appellanten op 16 juli 2012 hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van het eerste kanton, op 5 juli 2012 in kort geding tegen hen uitgesproken;

– een pleidooi van appellanten van 19 april 2013 waarin een vijftal grieven tegen het vonnis is ontwikkeld;

– een antwoordpleitnota van 4 oktober 2013;

– een repliekpleidooi van 20 juni 2014;

– een dupliekpleidooi van 3 oktober 2014.

De ontvankelijkheid in hoger beroep

1. Hoewel partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak op 5 juli 2012 waren verschenen en een aangetekende dienstbrief van de griffier houdende mededeling van deze uitspraak nog niet was verzonden toen namens appellanten hoger beroep werd ingesteld op 16 juli 2012, kan appellanten niet worden tegengeworpen dat zij te vroeg in hoger beroep zijn gekomen. Het Hof verwijst daarvoor naar de gronden, vermeld in zijn uitspraak van 18 maart 2011 in de zaak met nummer GR 14428, Surinaams Juristenblad 2011, p. 83.

2. Geïntimeerde heeft gevorderd appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep op grond dat hun pleidooi slechts strekt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Daarin zouden ook geen (voldoende) redenen voor het hoger beroep zijn aangegeven in de vorm van grieven en een toelichting daarop met als gevolg dat geïntimeerde zich in zijn verdediging geschaad acht en in het duister tast omtrent de omvang van de rechtsstrijd. Van dat laatste blijkt echter niets uit het vervolg van de antwoordpleitnota en het dupliekpleidooi, waarin geïntimeerde puntsgewijs ingaat op de grieven van appellanten. In het repliekpleidooi hebben appellanten vervolgens voldoende duidelijk gemaakt dat zij naast vernietiging van het vonnis waarvan beroep, ook toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vorderingen wensen.

3. Geïntimeerde heeft ten slotte – kennelijk subsidiair – gevorderd appellante onder 1-e in haar hoedanigheid van erfgename niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep op grond dat zij – blijkens het op 22 november 2012 aan hem als geïntimeerde betekende afschrift van de in het register gehouden aantekening van beroep – alleen in haar onder 2) vermelde hoedanigheid als oorspronkelijke procespartij wenste op te komen tegen het in eerste aanleg gewezen kort-geding-vonnis. Het hof verwerpt deze vordering van geïntimeerde op grond dat uit het bedoelde register het tegendeel blijkt. Geen onvolledig of zelfs nietig oproepingsexploit vermag ooit een appellant te beroven van de ontvankelijkheid in zijn deugdelijk geregistreerde appel.

4. Geïntimeerde heeft ook nog beweerd dat het oproepingsexploit d.d. 22 november 2012 (no 177) tegen de eerste zitting in hoger beroep van 1 maart 2013 nietig is, maar zijn verschijning heeft de eventuele nietigheid gedekt. Appellanten kunnen dus allemaal in hun hoger beroep worden ontvangen.

De beoordeling

5. De feiten

5.1 Appellanten onder 1) zijn de erfgenamen bij versterf van [naam 1], overleden op 20 juni 2007, hierna de erflater; appellante onder 1-e en 2 was zijn echtgenote, hierna de weduwe.

5.2 Bij vonnis van 26 oktober 2010 (AR 07-1137) zijn op verzoek van geïntimeerde d.d. 5 maart 2007 de erflater en de weduwe in kort geding veroordeeld tot levering van de nog niet geleverde tweede helft van een stuk perceelland in Tout Lui Faut op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag. De weduwe was op 19 december 2003 al verschenen bij de levering van de eerste helft van het perceelland voor de notaris met haar nadien op 20 juni 2007 overleden echtgenoot.

5.3 Op 4 april 2011 heeft de weduwe bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte ter zake van de zogenaamde “Voorlopige koopovereenkomst” d.d. 12 februari 2003 betreffende een perceelland van 30 x 40 meter, welke onderhandse akte aan het rechterlijk bevel tot levering ten grondslag was gelegd: haar naam was als haar handtekening geschreven terwijl ze nergens van wist. Het volgens deze onderhandse akte (voorlopig) verkochte perceelland mat 30 x 40 meter, terwijl het op 19 december 2003 bij notariële akte geleverde slechts 15 m breed was.

5.4 intussen was de toenmalige gemachtigde die namens het echtpaar [naam 2] verweer had gevoerd – beweerdelijk door hen beiden daartoe uitdrukkelijk gemachtigd – tweemaal (op 24 november 2010 en zonder intrekking van het vorige appel opnieuw op 31 januari 2011) in hoger beroep gekomen; het vonnis was echter uitvoerbaar bij voorraad verklaard niettegenstaande appel en bleef dus voor executie vatbaar.

5.5 De executie werd op 21 april 2011 aangevangen met de betekening van het vonnis aan “de gezamenlijke erfgenamen” aan het sterfhuis en aan de te Rotterdam woonachtige erfgename via de Procureur-Generaal bij dit Hof. Het vonnis werd op 14 juli 2011 opnieuw betekend aan de gezamenlijke erfgenamen.

5.6 De erfgenamen en de weduwe – in haar dubbele hoedanigheid van voor de helft gerechtigde en van erfgename van de erflater – hebben een kort geding aangespannen, strekkende tot schorsing van de executie totdat in het hoger beroep van het tot levering strekkende kort-geding-vonnis van 26 oktober 2010 zou zijn beslist, en wel op grond van nieuwe omstandigheden en kennelijke misslagen in dat laatste vonnis waarvan de executie inmiddels was aangevangen.

5.7 Bij vonnis in dit kort geding van 5 juli 2012 is in de eerste aanleg door de kantonrechter geweigerd, het vonnis dan wel de executie ervan op die gronden te schorsen of op te schorten.

Toetsingskader voor schorsing van executie van een vonnis

6. Het Hof stelt voorop dat de kantonrechter daarbij het juiste toetsingskader voor de schorsing van een executie heeft gehanteerd, te weten dat een executie geschorst kan worden als het geëxecuteerde vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust dan wel er zich na het vonnis nieuwe feiten hebben voorgedaan of aan het licht zijn gekomen die een noodtoestand zouden creëren voor appellanten.

Verwerping van de grieven

7. Tegen de wijze waarop de kantonrechter daaraan in dit geval invulling heeft gegeven, voeren appellanten vijf grieven aan, waarop geïntimeerde heeft gereageerd.

7.1 De eerste twee stellen de valsheid van de aan de vordering tot levering ten grondslag gelegde “voorlopige koopovereenkomst” van 12 februari 2003 aan de orde, waaraan in eerste aanleg ten onrechte voorbij zou zijn gegaan. Appellanten hebben in dit kort geding echter zelf in de conclusie van repliek in eerste aanleg gesteld dat zij al bij conclusie van antwoord in conventie d.d. 9 oktober 2007 in het tot levering strekkende kort geding geantwoord hadden dat ze geen partij waren bij de voorlopige koopovereenkomst en (kennelijk bedoelen appellanten: impliciet) kenbaar hadden gemaakt dat de akte vals is en de erin gepretendeerde overeenkomst nimmer heeft bestaan althans niet rechtsgeldig is. Daarmee is er dus geen sprake van een pas na het in dat eerdere kort geding gewezen vonnis van 26 oktober 2010 aan het licht gekomen valsheid.

7.2 In hun derde grief kaarten appellanten aan dat er minstens tot en met de aantekening van het hoger beroep tegen het tot levering strekkende kort-geding-vonnis in die procedure geen melding van was gemaakt, dat de erflater al enige maanden na de aanvang van dat kort geding in 2007 overleden was. Appellanten hebben er vervolgens tot het onderhavige hoger beroep van afgezien, het geding op de voet van artikel 185 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te doen schorsen wegens de dood van de erflater. Dat was hun goed recht: zij hoefden zich niet in de procedurele plaats van de erflater te stellen, al was het maar om vertraging van het kort geding te voorkomen. Het was aan hun om de afweging te maken of zij al dan niet een termijn voor (onderling) beraad op aanvaarding van de nalatenschap of op voortzetting van het geding of op een gewijzigde procedurele stellingname wensten. Dat het vonnis een overledene veroordeelt, leidt dus niet tot de constatering van een klaarblijkelijke juridische misslag.

7.3 In hun vierde grief hebben appellanten aangevoerd dat het tot levering strekkende eerdere kort-geding-vonnis niet tegen hen kan worden ten uitvoer gelegd omdat zij in die eerdere zaak geen partij waren. Dat geldt echter wel voor hun erflater. In weerwil van de stelling van appellanten onder 1) kan een tegen een overledene gewezen vonnis wel degelijk tegen diens erfgenamen als rechtsopvolgers onder algemene titel worden geëxecuteerd, mits zij de nalatenschap aanvaard hebben en dat dit het geval is, blijkt wel uit hun eigen inleidend rekest tot dit kort geding, waarin appellanten onder 1) zich in de aanhef als erfgenamen afficheren en opkomen tegen een jegens hen en de weduwe ondernomen executie. Dit brengt ook mee dat al deze appellanten tegen deze executie kunnen opkomen.

7.4 Het Hof signaleert in dit verband dat ook de stellingen van appellanten onder 1) impliceren dat zij optreden als rechtsopvolgers onder algemene titel; in eerste aanleg hebben zij met zoveel woorden gesteld dat de erflater ab intestato overleden is en zijn zij opgekomen tegen de executie. Zij hebben daarbij aangevoerd dat rechtsopvolgers onder algemene titel – als hoedanig zij zich kennelijk beschouwen – zich tegen hun rechtsvoorganger gerichte veroordelende vonnissen niet behoeven te laten welgevallen. Dat is volgens het Hof echter de consequentie van hun vrijwillige aanvaarding van de nalatenschap die – naast baten – nu eenmaal ook al dan niet in een vonnis bevestigde verbintenissen kan omvatten. Als dat niet zo was, zouden appellanten onder 1) ook niet kunnen worden ontvangen in hun hoger beroep van het eerdere tot levering strekkende kort-geding-vonnis.

7.5 In hun vijfde grief ten slotte klagen appellanten ten onrechte over de in het veroordelend vonnis gegeven omschrijving van het te leveren perceel. Zij verwijzen naar een in eerste aanleg overgelegd schrijven van de hypotheekbewaarder d.d. 21 februari 2012, waarin deze onder verwijzing naar artikel 1203 van het Burgerlijk Wetboek – dat voor inschrijving van een akte van overdracht “een bijzondere opgave van het onroerend goed en van des zelfs aard en ligging” eist- stelt dat in het tot levering strekkende kort-geding-vonnis het perceelland onvoldoende geïdentificeerd is. Het Hof voegt daaraan toe dat artikel 53 lid 2 van de Wet Grondregistratie en Land Informatie Systeem (Staatsblad 2009, no 149, ook wel GLIS-wet) dezelfde eis stelt. Overigens blijkt niet dat de hypotheekbewaarder zich op dezelfde negatieve wijze heeft uitgelaten over de blijkens de dupliek in eerste aanleg onder 10) bij de notaris reeds opgemaakte kadastrale omschrijving van het te leveren perceelland.

7.6 Volgens het Hof hoeft dat alles in dit geval ook daarom niet aan executie in de weg staan, omdat de vereiste specificatie alsnog met behulp van een landmeter kan plaatsvinden. Als de aard en ligging van het te leveren onroerend goed partijen voldoende bekend is – en dat is volgens de kantonrechter het geval en in zoverre is hij door appellanten niet bekritiseerd – kunnen partijen bij een overdracht de landmeter aanwijzingen geven voor de opmeting en registratie van de door hen gewenste althans de door de rechter bevolen nieuwe grenzen en oppervlakten. Het Hof benadrukt daarbij dat niet de bestaande of door het Instituut Grondregistratie en Landinformatie Systeem (GLIS) nog te maken kavel-omschrijvingen leidend zijn, maar de wensen tot herverkaveling van partijen bij een leveringsakte; opmeting en inschrijving zijn volgend en dienend, niet voorschrijvend.

8. Andere redenen voor schorsing van de executie ?

8.1 Appellanten beroepen zich ook nog op andere omstandigheden die de executie voor geïntimeerde bemoeilijken of vertragen. Niet alleen de omschrijvingen van het door hen te leveren perceelland zouden omdat de verkavelingen en activiteiten van de landmeters van voormeld Instituut GLIS nog gaande zijn, te vaag zijn voor inschrijving ten hypotheekkantore – ook de betekeningen aan alle erfgenamen en appellante sub 2) als niet-erfgenaam in het kader van de door geïntimeerde voorgenomen executie zouden nog zijn uitgebleven. Dat is allemaal geen reden voor schorsing van de executie: immers wat niet is, kan komen.

8.2 Appellanten hebben zich nog afgevraagd hoeveel geld zij verbeuren aan dwangsommen bij overtreding van het tot levering strekkende verbod door slechts een hunner. Uiteraard verbeurt dan slechts die ene nalatige persoon dwangsommen.

8.3 Nu appellanten ook in hoger beroep geen klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslagen noch zogenaamde nova hebben kunnen aantonen, zal het Hof het vonnis van de kantonrechter bevestigen onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hierboven overwogen.

De beslissing

Het Hof van Justitie:

rechtdoende in kort geding:

verklaart appellanten ontvankelijk in hun hoger beroep;

bevestigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt appellanten in de kosten van dit hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op nihil.

Aldus gewezen door: mr S.M.M. Chu, Fungerend president, mr. M.C. Mettendaf en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en

w.g. S.M.M. Chu

door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld