- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14755
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Verjaring. Het niet-betalen van verschuldigd loon op zichzelf is in strijd met het recht en taalkundig is het wellicht verdedigbaar de onderhavige vordering te benoemen als een schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatig handelen, maar daardoor worden niet opeens totaal andere rechtsregels toepasselijk.
De verjaring welke in artikel 1989 BW geregeld is, is geen eigenlijke verjaring , maar een vermoeden van betaling. Uit artikel 1994, maar ook uit de geschiedenis der wet blijkt dat de korte termijnen van de artikelen 1989 tot en met 1992 BW berusten op een vermoeden dat de schuld vóór het omkomen van de daarvoor geldende termijn zal zijn betaald welk vermoeden tot zekerheid wordt wanneer des gevorderd de verwerende partij de eed aflegt dat die betaling ook inderdaad heeft plaats gegrepen. In overeenstemming hiermee worden van oudsher de bepalingen betreffende deze korte termijnen uitsluitend toegepast als de schuldenaar zich op betaling beroept. Beweert hij bijvoorbeeld dat de schuld door verrekening teniet is gegaan, dan werkt het vermoeden van betaling niet.
Indien in een brief wordt medegedeeld dat iemand op een bepaalde datum de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt is er geen rechtsregel die daaraan verbindt dat echter van rechtswege het gevolg is dat de arbeidsovereenkomst eindigt.
Uitspraak
G.R.N0. 14755
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
STICHTING VOLKSHUISVESTING SURINAME,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante,
verder aan te duiden als SVS,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
verder aan te duiden als [geintimeerde],
gemachtigde: mr. S. Marica, advocaat (overleden).
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 16 januari 2007 in de zaak bekend onder A.R.No. 03-1073 tussen [geintimeerde] als eiser en SVS als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
– een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 8 februari 2007, inhoudende dat SVS op diezelfde dag hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 16 januari 2007 gewezen tussen [geintimeerde] als eiser en SVS als gedaagde;
– een pleitnota van 19 april 2013;
– een antwoord pleitnota van 5 juli 2013;
– een repliek pleitnota van 17 januari 2014;
– een dupliek pleitnota van 4 april 2014;
– de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 7 november 2014 en vervolgens nader op 20 april 2018, doch bij vervroeging op heden.
2. De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat SVS daarin kan worden ontvangen.
3. Vaststaande feiten
3.1 In paragraaf 2 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Tegen die weergave zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof die feiten ook als vaststaand aanmerkt. In dit vonnis zal het hof er daarom van uitgaan dat tussen [geintimeerde] en SVS een per 1 februari 1994 ingaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft bestaan. Ingevolge die arbeidsovereenkomst was [geintimeerde] belast met de directievoering van SVS. Hij heeft tot en met 31 januari 2004 loon van SVS ontvangen en heeft aan SVS steeds kenbaar gemaakt dat hij zijn functie als waarnemend directeur wenste uit te oefenen.
3.2 Het hof voegt hier de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, aan toe:
– dat [geintimeerde] in kort geding tegen SVS een vordering heeft ingesteld waarop de kantonrechter bij vonnis van 23 oktober 1997 heeft beslist;
– dat dat vonnis op 7 april 2000 in hoger beroep door het hof is bevestigd;
– dat artikel 7 van de statuten van SVS (hierna: de statuten) luidt:
De Stichting wordt beheerd door een Direkteur bijgestaan door een Onder-Direkteur of een door de Minister aan te wijzen functionaris.
De Direkteur en de Onder-Direkteur, casu quo de in de vorige alinea bedoelde functionaris, worden door de Minister benoemd, geschorst en ontslagen.
De benoeming van de Direkteur geschiedt telkenmake voor een periode van ten hoogste vijf jaren.
De salarissen en andere arbeidsvoorwaarden van de Direkteur en de Onder-Direkteur, casu quo de in de eerste alinea bedoelde functionaris,worden door de Minister vastgesteld, na goedkeuring van de Raad van Ministers.
4. Bespreking van grief 1
4.1 [geintimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de door SVS betaalde bedragen achter bleven bij waar hij op grond van de arbeidsovereenkomst aanspraak op had. SVS heeft zich daartegen beroepen op de verjaring volgens artikel 1989 BW. De kantonrechter heeft dat beroep verworpen omdat hij van oordeel was dat de verjaring gestuit was door de door [geintimeerde] ingestelde vordering die geleid heeft tot het vonnis van 23 oktober 1997. De eerste grief bestrijdt die verwerping.
4.2 Daartoe voert SVS in de eerste plaats aan dat in het kort geding een loonvordering, dus een vordering tot nakoming van een arbeidsovereenkomst, aan de orde was, terwijl het thans gaat om een schadevergoedingsvordering uit onrechtmatige daad en dat beide vorderingen dus hemelsbreed in onderwerp verschillen.
4.3 Dat betoog acht het hof niet deugdelijk. Het moge waar zijn dat [geintimeerde] in de onderhavige zaak zijn vordering aanduidt als een vordering tot vergoeding van door een onrechtmatige gedraging veroorzaakte schade, maar in werkelijkheid is het dat niet. De onrechtmatige gedraging is immers niets anders dan de (gedeeltelijke) niet-nakoming van de arbeidsovereenkomst. Nu is het niet-betalen van verschuldigd loon op zichzelf natuurlijk wel in strijd met het recht en taalkundig is het wellicht verdedigbaar de onderhavige vordering te benoemen als een schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatig handelen, maar daardoor worden niet opeens totaal andere rechtsregels toepasselijk.
4.4 In de tweede plaats voert SVS ter ondersteuning van deze grief aan dat, als al sprake zou zijn van stuiting, de verjaring toch opnieuw zou zijn gaan lopen van 23 oktober 1997 af. Dat is in zoverre onjuist dat de stuitingsgrond niet op 23 oktober 1997 zou zijn opgehouden te bestaan, maar eerst op 7 april 2000. Wel is echter juist dat na beëindiging van de stuiting opnieuw een verjaringstermijn voltooid zou kunnen zijn.
4.5 Niettemin kan de grief niet slagen omdat hij miskent dat de verjaring die SVS inroept, te weten die welke in artikel 1989 BW geregeld is, geen eigenlijke verjaring is, maar een vermoeden van betaling. Uit artikel 1994, maar ook uit de geschiedenis der wet blijkt dat de korte termijnen van de artikelen 1989 tot en met 1992 BW berusten op een vermoeden dat de schuld vóór het omkomen van de daarvoor geldende termijn zal zijn betaald welk vermoeden tot zekerheid wordt wanneer des gevorderd de verwerende partij de eed aflegt dat die betaling ook inderdaad heeft plaats gegrepen. In overeenstemming hiermee worden van oudsher de bepalingen betreffende deze korte termijnen uitsluitend toegepast als de schuldenaar zich op betaling beroept. Beweert hij bijvoorbeeld dat de schuld door verrekening teniet is gegaan, dan werkt het vermoeden van betaling niet.
4.6 In het onderhavige geval is er echter in het geheel geen onzekerheid over de omvang van de door SVS gedane betalingen. [geintimeerde] heeft in de specificatie van zijn vordering een volledige opgave gedaan van de door hem ontvangen betalingen en SVS heeft (die specificatie wel, maar) die opgave in geen enkel opzicht bestreden. Haar verweer berust er niet op dat zij meer betaald zou hebben dan [geintimeerde] stelt, maar uitsluitend dat zij niet meer verschuldigd is. Het beroep op artikel 1989 BW is door de kantonrechter dus terecht verworpen en grief 1 faalt.
5. Bespreking van grief 2
5.1 Hoewel partijen het erover eens zijn dat tussen hen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en dat deze op 1 februari 1994 is ingegaan, twisten zij over de vraag hoe die overeenkomst schriftelijk is vastgelegd en wanneer zij is geëindigd.
5.2 [geintimeerde] beroept zich op een door hem overgelegde arbeidsovereenkomst, hem als werknemer en SVS als werkgever vermeldende, gedateerd 13 september 1996 en ondertekend door [geintimeerde] en de Minister van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (de minister). De overeenkomst vermeldt dat de minister overeenkomstig artikel 7 van de statuten door de Raad van Ministers (de Raad) gemachtigd was het salaris en andere arbeidsvoorwaarden vast te stellen. Zij bepaalt dat het dienstverband werd aangegaan voor vijf jaar met de mogelijkheid tot verlenging voor dezelfde periode en dat van stilzwijgende verlenging sprake zou zijn indien de overeenkomst zes maanden voor de expiratiedatum niet zou zijn opgezegd. Voorts bevat de overeenkomst een regeling van het [geintimeerde] toekomende loon en verdere arbeidsvoorwaarden. Volgens [geintimeerde] is de overeenkomst stilzwijgend verlengd en door de minister bij brief van 4 juli 2003 opgezegd tegen de expiratiedatum zodat ze eindigde per 1 februari 2004.
5.3 SVS beroept zich op een door haar overgelegde resolutie van de president van de republiek van 14 juli 1995 waarin de Directeur van Sociale Zaken en Volkshuisvesting gemachtigd wordt met [geintimeerde] ingevolge de beslissing van de Raad van 4 november 1993 een arbeidsovereenkomst aan te gaan onder de “in bijgaande overeenkomst aangegeven voorwaarden en overeenkomstig de bepalingen van de Personeelswet”. Aan de resolutie is een concept-arbeidsovereenkomst gehecht, niet gedateerd, ondertekend door de voormelde directeur, maar nog niet door [geintimeerde]. Volgens de tekst is het een overeenkomst tussen de republiek Suriname als werkgever en [geintimeerde] als werknemer, waarbij [geintimeerde] in dienst van de werkgever treedt voor het vervullen van de functie van beleidsmedewerker in de rang van Hoofdambtenaar “B” 2e klasse bij de departementsleiding met ingang van 1 februari 1994 voor een periode van drie jaar behoudens tussentijdse opzegging waartoe ieder der partijen bevoegd is. De overeenkomst geeft voorts een regeling van arbeidsvoorwaarden. Volgens SVS is de overeenkomst op 26 juni 2002 van rechtswege geëindigd wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [geintimeerde].
5.4 De kantonrechter heeft het ervoor gehouden dat het gelijk aan de zijde van [geintimeerde] ligt in dier voege dat partijen de overeenkomst met elkaar zijn aangegaan bij de overeenkomst van 13 september 1996 en dat deze is beëindigd op 31 januari 2004, de expiratiedatum. Dat heeft de kantonrechter afgeleid uit een bij repliek overgelegde brief van 4 juli 2003 waarin de minister aan [geintimeerde] meedeelde dat de staat Suriname de overeenkomst van 13 september 1996 zou beëindigen op de expiratiedatum, dat deze brief de opzegging van de overeenkomst was en dat de reden tot deze beëindiging in hoofdzaak was gelegen in het feit dat [geintimeerde] de leeftijd van 60 jaar had bereikt. Daarbij merkt de kantonrechter op dat die brief niet weersproken is.
5.5 Daartegen komt SVS op met de tweede grief. Daarin betoogt zij in de eerste plaats dat zij door deze brief niet te weerspreken nog niet heeft erkend dat sprake is van een arbeidsovereenkomst van 13 september 1996. Dat betoog faalt omdat de kantonrechter zich op een dergelijke ontkenning niet heeft gebaseerd. Hij heeft zich gebaseerd op de inhoud van de brief zelf (wat hij mocht doen omdat de brief niet weersproken was en hij dus van de echtheid van het stuk mocht uitgaan) en op het feit dat de minister bij het opzeggen van de overeenkomst en aldus optredende als orgaan van SVS, ervan uitging dat die overeenkomst op 13 september 1997 op schrift gesteld was.
5.6 In de tweede plaats voert SVS in de toelichting op deze grief aan dat de bij repliek in het geding gebrachte brief rechtens irrelevant was omdat zij reeds bij antwoord had aangetoond dat de overeenkomst reeds op 26 juni 2002 van rechtswege geëindigd was. Ook dat betoog faalt. SVS had dat niet aangetoond, zij had het slechts gesteld met beroep op een brief van [geintimeerde] van 29 juli 2009 en [geintimeerde] had bij repliek bestreden dat uit die brief kon worden afgeleid wat SVS eruit had willen afleiden. En inderdaad deelde [geintimeerde] in die brief slechts mee dat hij op 26 juni 2002 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Geen rechtsregel verbindt daaraan echter van rechtswege het gevolg dat de arbeidsovereenkomst eindigt. De grief moet daarom worden verworpen.
5.7 Ten overvloede merkt het hof overigens op dat de als bijlage bij de resolutie van 14 juli 1995 gevoegde overeenkomst, die SVS als regeling van der partijen rechtsverhouding voordraagt, daartoe bezwaarlijk kan dienen, zowel omdat ze nimmer het akkoord van [geintimeerde] heeft verworven als omdat ze helemaal geen arbeidsovereenkomst tussen [geintimeerde] en SVS inhoudt maar een geheel andere overeenkomst, namelijk tussen [geintimeerde] en de staat Suriname waarbij van SVS in het geheel geen sprake is.
6. Bespreking van grief 3
6.1 SVS heeft het standpunt ingenomen dat de overeenkomst van 13 september 1996 rechtsgevolg mist omdat het loon en de arbeidsvoorwaarden, zoals daarin voorzien, niet zijn goedgekeurd door de Raad zoals artikel 7 van de statuten voorschrijft. De kantonrechter heeft dat standpunt verworpen en daartegen richt zich grief 3.
6.2 Uit artikel 7 van de statuten volgt dat de salarissen en andere arbeidsvoorwaarden van [geintimeerde] dienden te worden vastgesteld door de minister na goedkeuring van de Raad. In het onderhavige geval heeft de Raad niet rechtstreeks uitgewerkte arbeidsvoorwaarden goedgekeurd die vervolgens door de minister zijn vastgesteld, maar heeft zij de minister gemachtigd de arbeidsvoorwaarden vast te stellen, wat deze vervolgens heeft gedaan. De vraag die zich vervolgens aandient, is of deze gang van zaken aan de eisen van artikel 7 voldoet. Volgens SVS is dat niet het geval, volgens [geintimeerde] wel. Dat is een vraag van uitleg van artikel 7.
6.3 Het hof is van oordeel dat de strekking van artikel 7 is dat de minister belast is met benoeming (en schorsing en ontslag) van de leidinggevende functionarissen van SVS en de vaststelling van hun arbeidsvoorwaarden, maar dat de Raad daarin voorafgaande inspraak toekomt. Die voorafgaande inspraak heeft de Raad gehad. Door zonder voorafgaande goedkeuring de minister te machtigen de arbeidsvoorwaarden vast te stellen, heeft de Raad er blijk van gegeven de door de minister vast te stellen arbeidsvoorwaarden op voorhand goed te keuren. [geintimeerde] mocht er in redelijkheid op vertrouwen dat de minister zich van voldoende autorisatie had voorzien. De grief faalt daarom.
7. Bespreking van de grieven 4 en 5
[geintimeerde] heeft een overzicht gegeven van zijn vordering, daarbij uitgaande van de naar zijn mening geldende arbeidsvoorwaarden zoals neergelegd in de overeenkomst van 13 september 1996. De kantonrechter heeft overwogen dat dit overzicht door SVS niet betwist is en heeft de gevorderde bedragen onder toepassing van een thans niet meer aan de orde zijnde matiging toegewezen. SVS komt hiertegen op met de grieven 4 en 5 waarin zij betoogt dat zij het overzicht wel degelijk heeft betwist:
– volgens grief 4 met het betoog dat de Raad aan de arbeidsvoorwaarden geen goedkeuring had gegeven;
– volgens grief 5 met het betoog dat de arbeidsovereenkomst op 26 juni 2002 van rechtswege tot een eind was gekomen.
Nu deze betogen reeds naar aanleiding van grief 3, respectievelijk grief 2 verworpen zijn, kunnen ook de grieven 4 en 5 geen effect sorteren.
8. Slotsom
Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bevestigd met verwijzing van SVS in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 16 januari 2007, A.R.No. 03-1073, tussen partijen gewezen, waarvan beroep;
Veroordeelt SVS in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze, voorzover tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerde] gevallen, op Nihil.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden en
w.g. A. Charan
Door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. M.I. Vos, gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld