- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14662
- Uitspraakdatum 20 april 2018
- Publicatiedatum 02 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendomsrechten. Uit de artikelen 1, 2 en 8 van het Unieverdrag van Parijs alsmede uit artikel 106 GW volgt dat, zelfs indien enige wettelijke bepaling zou voorschrijven dat voor bescherming van een handelsnaam hier te lande registratie vereist is, zodanig voorschrift onverbindend is jegens onderdanen van een land, zoals Nederland, dat eveneens tot het Unieverdrag is toegetreden. Geïntimeerden A en B kunnen zich ook in Suriname op bescherming ingevolge het Unieverdrag beroepen. Blijkbaar hebben zij de bevoegdheid om de handelsnaam “Intervast” in Suriname te gebruiken ook aan geïntimeerde C toegekend.
Bescherming handelsnaam. Industriële eigendom.
Uitspraak
G.R.No.14662
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP INTERVAST SURINAME N.V.,
gevestigd te Paramaribo,
appellante in kort geding,
gemachtigde: mr. A.D. Soedamah, advocaat,
tegen
A. [geïntimeerde A], wonende in Nederland,
B. [geïntimeerde B], wonende in Nederland,
C. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP PROJECTGROEP SURINAME 2003 N.V.,
gevestigd te Paramaribo,
geïntimeerden in kort geding,
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 28 april 2011 (A.R.No.10-0200) tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
– het proces-verbaal d.d. 12 juli 2011 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellante tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota d.d. 3 augustus 2012;
– de antwoordpleitnota d.d. 7 december 2012;
– de repliekpleitnota d.d. 18 januari 2013;
– de dupliekpleitnota d.d. 19 april 2013;
– de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 2 augustus 2013 en vervolgens nader op 3 augustus 2018, doch bij vervroeging op heden.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellante daarin kan worden ontvangen. Ingevolge artikel 269 Rv is het tevens gericht tegen het aan het eindvonnis voorafgegane tussenvonnis van 5 augustus 2010.
2. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. Appellante staat onder haar naam sedert 20 juli 1999 ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel en Fabrieken in Suriname en houdt zich bezig met, kort gezegd, projectontwikkeling en aanverwante activiteiten.
b. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Den Haag, Nederland, is ingeschreven Intervast v.o.f. (verder: Intervast NL). Blijkens het geproduceerde uittreksel zijn geïntimeerden A en B daarvan de beherende vennoten. Ook deze vennootschap houdt zich bezig met projectontwikkeling en aanverwante activiteiten.
c. Intervast NL is zich vanaf zekere datum ook in Suriname gaan bezighouden met projectontwikkeling en dergelijke. Voor geïntimeerden C is dat pas het geval na haar oprichting in 2003.
3. Appellante stelt dat zij in Suriname de rechthebbende is op de handelsnaam “Intervast” en heeft op die grond gevorderd dat het geïntimeerden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt verboden (in Suriname) die handelsnaam te gebruiken. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen.
4. Tegen deze beslissing komt appellante in hoger beroep op.
5. Geïntimeerden hebben tegen de vordering van appellante onder meer aangevoerd dat zij – dat wil zeggen: geïntimeerden A en B – de handelsnaam “Intervast” al sedert 1995 in Nederland gebruiken, dus in elk geval eerder dan appellante dat in Suriname is gaan doen, zodat ingevolge het zogenaamde Unieverdrag van Parijs (hierna: het verdrag) zij ook in laatstgenoemd land bescherming van hun handelsnaam genieten.
6. Appellante heeft het gebruik in Nederland sedert 1995 door geïntimeerden A en B niet betwist. Zij voert evenwel aan dat dit gebruik haar in Suriname niet verder helpt omdat daarvan pas sprake is lang nadat appellante in dit land actief is geworden. Dat dit laatste niet juist is, volgt genoegzaam uit het door geïntimeerden in kopie overgelegde contract met de aannemer [naam] d.d. 1 maart 1998; Intervast NL gaf op die datum aan de aannemer opdracht voor de bouw van een woning in Suriname. Curieus is dat in dit contract “Intervast-Suriname” voor een beperkte rol als dochter van Intervast NL wordt geïntroduceerd; het komt het Hof dan ook voor dat appellante ervan goed op de hoogte was dat Intervast NL zelfs vóór haar onder 2a bedoelde inschrijving op de Surinaamse markt actief was. Voorts blijkt uit de door appellante in eerste aanleg overgelegde prospectussen dat Intervast NL na de oprichting van appellante – en wel in samenwerking met haar – in Suriname actief is geweest op het gebied van de projectontwikkeling c.a..
7. Suriname heeft zich gebonden aan het hiervoor onder 5 genoemde verdrag. Het in een verdrag geregeld recht is van een hogere orde dan dat van een nationale wet. Dit blijkt uit artikel 106 van de Grondwet: “Binnen de Republiek Suriname geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan”. Ook Nederland is partij bij het verdrag.
8. Artikel 1 lid 1 van het verdrag luidt:
“De landen voor welke dit verdrag geldt, vormen een Unie tot bescherming van de industriële eigendom”. Blijkens het tweede lid van dit artikel valt ook de handelsnaam hieronder.
Artikel 2 van het verdrag luidt, voor zover van belang als volgt: “De onderdanen van elk van de landen der Unie zullen in alle andere landen der Unie, voor wat betreft de bescherming van de industriële eigendom, de voordelen genieten, welke de onderscheidene wetten op dit ogenblik aan de nationalen toekennen, dit alles onverminderd de rechten, welke door dit Verdrag in het bijzonder worden toegekend. Dientengevolge zullen zij dezelfde bescherming hebben als deze en hetzelfde wettelijk verhaal tegen elke inbreuk op hun rechten, mits zij de voorwaarden en formaliteiten nakomen, aan de nationalen opgelegd.
Echter kan voor het genot van geen der rechten van industriële eigendom van hen die tot de Unie behoren, geëist worden, dat zij een woonplaats of inrichting hebben in het land, waar op de bescherming aanspraak wordt gemaakt.”
Artikel 8 van het verdrag luidt: “De handelsnaam zal in alle landen der Unie zonder verplichting van depot of inschrijving, beschermd worden onverschillig of hij al dan niet deel uitmaakt van een fabrieks- of handelsmerk.” Uit de artikelen 1, 2 en 8 van het verdrag alsmede uit de hiervoor geciteerde bepaling van de Grondwet volgt dat, zelfs indien enige wettelijke bepaling zou voorschrijven dat voor bescherming van een handelsnaam hier te lande registratie vereist is, zodanig voorschrift onverbindend is jegens onderdanen van een land, zoals Nederland, dat eveneens tot het Unieverdrag is toegetreden.
9. Vanwege de hiervoor onder 6 vastgestelde feiten kunnen geïntimeerden A en B zich ook in Suriname op bescherming ingevolge het Unieverdrag beroepen. Blijkbaar hebben zij de bevoegdheid om de handelsnaam “Intervast” in Suriname te gebruiken ook aan geïntimeerden C toegekend.
10. De kantonrechter heeft dan ook terecht de vordering van appellante afgewezen. Hetgeen partijen over en weer nog meer hebben aangevoerd, kan vanwege dit oordeel onbesproken blijven.
De vonnissen waarvan beroep zullen worden bevestigd en appellante zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
Bevestigt de in deze zaak door de kantonrechter in kort geding tussen partijen gewezen vonnissen d.d. 5 augustus 2010 en 28 april 2011 (A.R.No. 10-0200 ).
Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. D.G.W. Karamat Ali, Leden en
w.g. A. Charan
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 20 april 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. V.M.S. Nooitmeer namens advocaat mr. A.D. Soedamah, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat mr. F.M.S. Ishaak, gemachtigde van geintimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.