SRU-HvJ-2018-23

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14729
  • Uitspraakdatum 16 maart 2018
  • Publicatiedatum 04 april 2019
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    Administratiefrecht. Bij afschrijving conform het examenreglement is er geen sprake van handelen in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

G.R.No. 14729

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

[appellant],

wonende te [district],

appellant in kort geding,

verder ook te noemen: [appellant],

gemachtigde: mr. S. Mangre, advocaat,

tegen

ANTON DE KOM UNIVERSITEIT VAN SURINAME,

rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,

geïntimeerde in kort geding,

verder ook te noemen: de Universiteit,

gemachtigde: mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat.

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 17 mei 2012 (A.R.No. 121482) tussen [appellant] als eiser en de Universiteit als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop in hoger beroep blijkt, voor zover hier van belang, uit de volgende stukken:

– een verklaring van de griffier van de kantongerechten civiele zaken van 4 juni 2012, inhoudende dat [appellant] op 4 juni 2012 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 17 mei 2012 in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en de Universiteit als gedaagde;

– een pleitnota van [appellant] van 2 november 2012,

– een pleitnota van antwoord, met producties, van de Universiteit van 15 februari 2013;

– een pleitnota van repliek, met producties, van [appellant] van 1 maart 2013;

– een pleitnota van dupliek, met 1 productie, van de Universiteit, van 3 mei 2013;

– een uitlating van de Universiteit over de bij dupliek overgelegde productie, van 7 juni 2013.

De ontvankelijkheid in hoger beroep

De Universiteit stelt dat het hoger beroep te laat is ingesteld en dat [appellant] dus niet in het hoger beroep kan worden ontvangen.

Het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken op 17 mei 2012. Blijkens aantekening van de griffier was [appellant] niet bij die uitspraak aanwezig. Het vonnis werd bij brief van de griffier op 31 mei 2012 in afschrift aan [appellant] toegestuurd. Bij brief aan de kantonrechter van 28 mei 2012 tekende de gemachtigde van [appellant] namens [appellant] hoger beroep tegen het vonnis aan. Dit hoger beroep trok hij echter bij brief van 8 juni 2012 weer in. Bij brief van 4 juni 2012 tekende de gemachtigde namens [appellant] opnieuw hoger beroep aan.

De termijn van 14 dagen voor het hoger beroep begon te lopen op 28 mei 2012, de dag waarop [appellant] het daarna weer ingetrokken hoger beroep instelde. Uit dat instellen van hoger beroep op 28 mei 2012 vloeit immers noodzakelijk voort dat het vonnis op die dag aan [appellant] bekend was. Toen [appellant] op 4 juni 2012 opnieuw hoger beroep instelde, was de termijn voor hoger beroep nog niet verlopen.

De stelling van de Universiteit gaat dus niet op. Het hoger beroep is tijdig en ook op juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.

De beoordeling

1.Dit geschil betreft, kort samengevat, het volgende:

Vanaf het collegejaar 2002-2003 was [appellant] student aan de Faculteit der Medische wetenschappen van de Universiteit. [appellant] raakte achter met zijn studie. Op 3 februari 2010 stuurde het bestuur van de Universiteit aan [appellant] een brief met de volgende inhoud:

“U bent door het Bestuur van de Faculteit der Medische Wetenschappen voorgedragen voor afschrijving omdat u de limiet van de duur van de BII fase (4 jaar) ruimschoots heeft overschreden. Ook de limiet van de maximale studieduur (7 jaar) is per 31 oktober 2009 bereikt.

U wordt tot en met de tentamenperiode van oktober 2010 in de gelegenheid gesteld om zowel de BII fase als de BIII fase af te ronden. Indien u hierin niet slaagt dan zal u onherroepelijk worden afgeschreven.”

Bij brief van 11 januari 2011 deelde het bestuur van de faculteit der medische wetenschappen aan [appellant] dat hij werd voorgedragen voor afschrijving nu hij er niet in was geslaagd om de BII en de BIII-fase af te ronden in de tentamenperiode van oktober 2010.

Bij brief van 17 maart 2011 is [appellant] door het bestuur van de Universiteit met ingang van 31 oktober 2010 afgeschreven van de Universiteit.

Bij brief van 18 januari 2012 heeft het bestuur van de Universiteit aan de gemachtigde van [appellant] met verwijzing naar een op 16 januari 2012 gevoerd gesprek meegedeeld dat, kort samengevat, het bestuur niet terugkwam op zijn besluit tot afschrijving.

[appellant] was het niet eens met deze afschrijving. Hij is daartegen opgekomen bij de kantonrechter. Hij vorderde, voor zover hier van belang, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

a. veroordeling van de Universiteit om de besluiten vervat in het schrijven van 17 maart 2011 en 18 januari 2012 met onmiddellijke ingang op te schorten totdat in bodemgeschil daarover zal zijn beslist;

b. veroordeling van de Universiteit om aan [appellant] de mogelijkheid te bieden de gemiste tentamens van maart 2012 op grond van artikel 4 sub 20 van het examenreglement buiten de reguliere periode af te leggen;

c. veroordeling van de Universiteit om het vonnis te gehengen en te gedogen, alsmede elke handeling na te laten die inbreuk maakt op het voortzetten van de studie van [appellant] gedurende 18 maanden;

d. veroordeling van de Universiteit tot betaling van een dwangsom.

De kantonrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

2. [appellant] heeft zes grieven tegen het vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2012 aangevoerd. De grieven luiden:

1. De kantonrechter heeft nagelaten volgens de juistheid van de feiten die gesteld zijn te beoordelen danwel nader te onderzoeken. Alzo heeft zij ten onrechte aangenomen dat de Universiteit niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant], op grond waarvan de gevraagde voorzieningen zijn geweigerd;

2. De kantonrechter is voorbijgegaan aan de stelling dat de Universiteit in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het geven van genoemde besluiten, in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor;

3. De kantonrechter is voorbijgegaan aan de stelling dat het examenreglement nog mogelijkheden biedt aan studenten om hun studie af te ronden, in het bijzonder de studenten die in de laatste fasen verkeren;

4. Volgens het gewezen vonnis is er bij weigering van de gevraagde voorzieningen geen rekening gehouden met de belangen van [appellant];

5. De kantonrechter is ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling dat de Universiteit het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft veronachtzaamd met betrekking tot de afschrijving van studenten die hun limieten hebben overschreden, terwijl [appellant] gedocumenteerd het tegendeel heeft kunnen aantonen;

6. De kantonrechter is ongeacht voorbijgegaan aan de stelling dat [appellant] op onjuiste wijze d.d. 17 maart 2011 is meegedeeld van zijn afschrijving gedateerd 31 oktober 2010 en dat er intussen heel veel heeft plaatsgevonden waarvan [appellant] geheel in het ongewisse is gelaten.

3. Met grief 1. wil [appellant], naar het hof uit de op die grief gegeven toelichting begrijpt, aanvoeren dat de Universiteit onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld doordat zij [appellant] te lang in onzekerheid heeft gelaten over het al dan niet werkelijk doorgaan van de afschrijving, doordat zij heeft toegelaten dat hij ook nog na oktober 2010 tentamens deed en doordat zij hem pas bij brief van 17 maart 2011 heeft geschreven dat hij echt afgeschreven zou worden omdat hij in oktober 2010 niet de BII en BIII fasen had afgerond. De grief faalt. De hierboven aangehaalde brief van 3 februari 2010 van de Universiteit aan [appellant] laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Na ontvangst van deze brief wist [appellant] dat hij onherroepelijk zou worden afgeschreven als hij niet uiterlijk in oktober 2010 zowel de BII als de BIII fase zou hebben afgerond. [appellant] kon dus weten dat hij de tentamens na oktober op eigen risico aflegde. De brief van de Universiteit van 17 maart heeft onwenselijk lang op zich laten wachten, maar de opgetreden vertraging maakt het besluit tot afschrijving van [appellant] niet onrechtmatig. Gelet op de stellige formulering van de brief van 3 februari 2010 mocht [appellant] in redelijkheid niet uit het tijdelijk uitblijven van de bevestiging door de Universiteit van de afschrijving opmaken dat de Universiteit op haar beslissing tot afschrijving was teruggekomen.

4. De grieven 2 en 5 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

Het hof kan [appellant] volgen in zijn mening dat de Universiteit zich als overheidsinstelling ten opzichte van haar studenten moet houden aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

Het hof volgt hem echter niet in de stelling van grief 2 dat ten opzichte van [appellant] deze beginselen, met name het beginsel van hoor en wederhoor, zouden zijn geschonden.

Uit de stukken blijkt dat [appellant] reeds in juli 2008 wist dat hij zou worden voorgedragen voor afschrijving. Hij heeft toen een verzoek tot dispensatie ingediend. Deze dispensatie is hem op 15 januari 2009 door het bestuur van de Universiteit verleend, in die zin dat hij nog tot en met oktober 2009 de tijd kreeg om de BII fase af te ronden. Na oktober 2009 bleek dat hij de BII fase niet met succes had afgerond en daarom kreeg [appellant] op 15 januari 2010 een kennisgeving dat hij zou worden voorgedragen voor afschrijving. Daarna volgde op 3 februari 2010 de hierboven geciteerde brief van het bestuur van de Universiteit aan [appellant], waarin deze nog een laatste kans kreeg. Gelet op deze uitgebreide voorgeschiedenis is het hof van oordeel dat het bestuur van de Universiteit niet verplicht was om [appellant] na oktober 2009 (opnieuw) te horen.

Ook van schending van het gelijkheidsbeginsel (door [appellant] in grief 5 aangevoerd) is niet gebleken. De Universiteit heeft bij het besluit tot afschrijven van [appellant] gehandeld conform het examenreglement. Het lag op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat de Universiteit in afwijking van dat examenreglement een beleid voerde waarbij in gevallen vergelijkbaar met dat van [appellant] soepeler dispensatie van studielimieten werd verleend dan thans bij [appellant] is geschied. [appellant] heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt; met name heeft hij geen concrete gevallen kunnen noemen waarin dat soepeler dispensatiebeleid met betrekking tot de studieduur zou zijn toegepast.

Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Universiteit heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt.

De grieven 2 en 5 falen.

5. Met betrekking tot grief 3 overweegt het hof het volgende:

Het examenreglement geeft in de artikelen 6 en 7 de mogelijkheden weer voor dispensatie met betrekking tot de geldende studielimieten Gesteld noch gebleken is, dat zich in dit geval een of meer van de in artikel 6 genoemde gronden voor het verlenen van dispensatie (kort gezegd: langdurige ziekte, overmacht, sociaal-maatschappelijke problemen en overgang naar een andere studierichting) hebben voorgedaan. Het bestuur van de Faculteit der Medische Wetenschappen heeft zich dus aan de vereisten van deze artikelen gehouden en het bestuur van de Universiteit is op 15 januari 2009 zelfs soepeler geweest dan het examenreglement voorschreef. De grief dat de Universiteit ten nadele van [appellant] aan het examenreglement is voorbijgegaan, gaat niet op.

6. Ook grief 4 faalt. In februari 2010 had [appellant] de geldende studielimieten fors overschreden en [appellant] had al een keer dispensatie gekregen. Met zijn belangen was toen ruimschoots rekening gehouden. Daarom heeft het bestuur van de Universiteit bij het besluit vervat in de brief van 3 februari 2010 om tot afschrijving over te gaan als [appellant] niet alsnog in oktober 2010 de fasen BII en BIII af zou ronden, correct gehandeld. Zij was niet gehouden om met het oog op de belangen van [appellant] aan hem opnieuw dispensatie te verlenen.

7. Met grief 6 wil [appellant] aanvoeren dat de Universiteit in haar brief aan [appellant] van 17 maart 2011 ten onrechte met terugwerkende kracht een besluit tot het afschrijven van [appellant] heeft genomen.

Van terugwerkende kracht is echter niet sprake. De beslissing dat [appellant] werd afgeschreven tenzij hij in oktober 2010 zowel fase BII als fase BIII zou afronden, was reeds bij brief van 3 februari 2010 meegedeeld. De brief van 17 maart 2011 bevestigde slechts dat de afschrijving een voldongen feit was, omdat aan de voorwaarde dat in oktober 2010 de fasen BII en BIII zouden worden afgerond, niet was voldaan.

Zoals bij de behandeling van grief 1 is overwogen, was er geen sprake van dat [appellant] te lang in onzekerheid is gehouden.

De grief wordt verworpen.

8, Uit het vorenwogene volgt dat de grieven worden verworpen. Aangezien het hof ook ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het vonnis waarvan beroep, zal dit vonnis worden bevestigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de Universiteit tot op heden begroot op nihil.

De beslissing in hoger beroep in kort geding

Het Hof:

Bevestigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 17 mei 2012, A.R.No. 121482, tussen partijen gewezen, waarvan beroep.

Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. dr. J. van Dijk-Silos, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellant noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld