SRU-HvJ-2018-26

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14667
  • Uitspraakdatum 16 maart 2018
  • Publicatiedatum 04 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Verbintenissenrecht. Nadat de in eerste aanleg veroordeelde bekend is geraakt met het desbetreffende vonnis, begint de appeltermijn te lopen.
    Het Hof gaat niet mee met de stelling dat het risico van niet reageren op kennisgevingen van een aangetekend poststuk dat bezorgd wordt op hun adres, ook als het om gerechtelijke stukken gaat, voor rekening en risico van geadresseerden komt.

Uitspraak

G.R.No. 14667
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
1 [appellant 1],
2 [appellant 2],
3 [appellant 3],
4 [appellant 4],
5 [appelant 5], (in eerste aanleg abusievelijk [naam]),
allen wonende te [district],
6 [appellant 6], wonende te [plaats], [land]
7 [appellant 7], wonende te [district],
allen erfgenamen van wijlen [naam 1],
appellanten, oorspronkelijk eisers in kort geding,
gemachtigde: mr. E. Naarendorp advocaat,

tegen

1 [geintimeerde], wonende te [district],
2 STICHTING RUTU, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerden, oorspronkelijk gedaagden in kort geding,
gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en op 26 februari 2009 uitgesproken vonnis (A.R.No. 08-3650) tussen appellanten als oorspronkelijk eisers en geïntimeerden als oorspronkelijk gedaagden,

spreekt de Fungerend President, in Naam van de Republiek, het volgende vonnis uit. Daarin zullen appellanten ook wel als de [appellanten] worden aangeduid en geïntimeerden als [geintimeerden] respectievelijk de stichting.

Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
– een verklaring van de griffier van de kantongerechten inhoudende dat appellanten op 6 maart 2009 hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton, op 26 februari 2009 in kort geding tegen hen uitgesproken;
– een pleitnota van 20 april 2012;
– een antwoord pleitnota van 6 juli 2012;
– een repliek pleitnota van 20 juli 2012;
– een dupliekpleitnota van 4 oktober 2012.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
1. Het vonnis van de kantonrechter in kort geding onder A.R.No. 08-3650 is gewezen en uitgesproken op 26 februari 2009. Appellanten hebben op 6 maart 2009 hoger beroep aangetekend tegen het vonnis in eerste aanleg en dus zijn zij ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep.

De omvang van de rechtsstrijd
2. De kantonrechter heeft in eerste aanleg in haar vonnis van 26 februari 2009 volhard bij de inhoud van haar eerder in dit kort geding op 24 december 2008 uitgesproken vonnis, dat het Hof mede op grond van artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) ook in zijn overwegingen zal betrekken.

De beoordeling
3. De feiten
3.1 Bij vonnis van 25 maart 2008 (A.R.No. 07-0229) heeft de kantonrechter van het eerste kanton in een bodemprocedure op vordering van de [appellanten] onder meer een akte van volmacht d.d. 17 november 1998 en een akte van geldlening d.d. 23 januari 2001 die mede een overeenkomst van verbruiklening met hypotheekstelling omvatte, nietig verklaard en als consequentie daarvan de doorhaling gelast van een op 23 januari 2001 in [register deel en nummer 1] ingeschreven hypotheek. Dit vonnis was niet bij voorraad uitvoerbaar verklaard met als gevolg dat een eventueel appel de executeerbaarheid zou opschorten.

3.2 Op de dag van de uitspraak waren de stichting en haar voorzitter [geintimeerden] geen van beiden verschenen, ook niet bij gemachtigde. Zij zijn op 5 of 6 november 2008 in hoger beroep gekomen, nadat hun op 6 augustus 2008 door de griffier de in artikel 119 lid 3 Rv voorgeschreven aangetekende dienstbrief was toegezonden.

3.3 Blijkens de retournering ervan aan de griffie heeft deze dienstbrief [geintimeerden] en de stichting niet bereikt. Een stempel van 7 november 2008 op de ongeopende enveloppe vermeldt dat het stuk niet is afgehaald. Verder staat erop dat de laatste kennisgeving is uitgebracht op 25 augustus 2008.

3.4 Hun gemachtigde heeft uiteindelijk een kopie van het vonnis ontvangen bij brief van de advocaat van de [appellanten] d.d. 17 oktober 2008, waarna binnen dertig dagen hoger beroep is aangetekend.

Het debat in eerste aanleg
4. De [appellanten] hadden een vergissing begaan bij het formuleren van hun eis in de bodemprocedure; het register waarin de hypotheek moest worden doorgehaald, was foutief aangeduid. Op grond daarvan hebben zij in dit kort geding gevorderd, in een nu wel bij voorraad uitvoerbaar te verklaren vonnis de doorhaling te gelasten van de op diezelfde datum verleden en op 24 januari 2001 in [register deel en nummer 2] ingeschreven hypotheek. Daarmee wordt huns inziens recht gedaan aan de nietig-verklaringen in de bodemprocedure en denken zij hun fout te hebben rechtgezet.

5. Partijen hebben in dit kort geding ten overstaan van de kantonrechter getwist over de tijdigheid van het door [geintimeerden] en de stichting tegen bedoeld bodem-vonnis van 25 maart 2008 ingestelde hoger beroep – en in het verlengde daarvan over de onherroepelijkheid van dit vonnis waarin onder meer de nietigheid was vastgesteld van de hypotheekstelling in de akte van geldlening d.d. 23 januari 2001 met als logische consequentie daarvan de doorhaling in de openbare registers van het hypotheekkantoor.

6. De [appellanten] brachten tegen de tijdigheid van het appel in dat op grond van artikel 119 lid 3 Rv de dienstbrief geacht wordt hen op 6 augustus 2008 (de datum van verzending) te hebben bereikt en dat daaraan niet afdoet de stelling van geïntimeerden dat deze hen nimmer heeft bereikt. De kantonrechter heeft in haar vonnis van 24 december 2008 de griffier gelast de dienstbrief over te leggen op grond dat volgens vaste jurisprudentie van dit Hof (onder andere een uitspraak van 9 juli 1965, Surinaams Juristenblad 1965, no 65) de dienstbrief geacht moet worden de geïntimeerden niet te hebben bereikt, als deze geretourneerd wordt door de met bezorging van de brief belaste instantie. Dit laatste bleek het geval volgens het vervolg-vonnis van de kantonrechter d.d. 26 februari 2009, waarvan beroep.

7. De [appellanten] hadden de kantonrechter niet op andere gedachten weten te brengen met het betoog dat het in de risicosfeer van de geadresseerden van de aangetekende dienstbrief ligt, dat zij niet gereageerd hebben op de aan de aangetekende verzending inherente kennisgevingen en het poststuk niet hebben opgehaald. De kantonrechter is niet ingegaan op dit betoog over het door de geadresseerden genomen risico dat zij een belangrijk stuk zouden mislopen en heeft zich gebaseerd op de stelling dat niet ophalen nu eenmaal niet meebrengt dat men de inhoud kent. Deze kennis heeft zij essentieel geacht voor het gaan lopen van de appeltermijn van dertig dagen.

8. Derhalve heeft de kantonrechter tot uitgangspunt genomen dat het Hof – naar zij zegt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid – het vonnis van 25 maart 2008 niet onherroepelijk zal achten. Daarom heeft de kantonrechter de op de in dat vonnis vastgestelde nietigheid van de hypotheekstelling stoelende en tot doorhaling ervan in de openbare registers leidende voorlopige voorziening afgewezen.

Bezwaren van appellanten tegen het afwijzende vonnis
9. De [appellanten] stellen voorop dat het niet zo mag zijn dat een appellant eenzijdig de begindatum van een appeltermijn kan uitstellen, b.v. door te wachten met lezen van de aangetekende dienstbrief of door het lezen van de inhoud van het vonnis uit te stellen. Er is een moment waarop de wet veronderstelt dat hij de inhoud van het vonnis kent. Artikel 119 lid 4 Rv bepaalt zelfs dat dat uiterlijk de 30ste dag na de datum van verzending van de aangetekende dienstbrief is als hij niet – al dan niet bij gemachtigde – bij de uitspraak in eerste aanleg verschenen was, wat hier het geval is.

10. De [appellanten] hebben geen grieven geformuleerd maar klagen wel dat geïntimeerden als geadresseerden van de aangetekende dienstbrief belast hadden moeten worden met het bewijs dat zij de brief niet ontvangen hadden; het Hof is het niet met hen eens dat dit de strekking is van het door de kantonrechter aangehaalde vonnis van het Hof van 9 juli 1965 (Surinaams Juristenblad 1965, no. 65). Die bewijslast rust alleen op appellanten als de juist geadresseerde en na aangetekende verzending op de gebruikelijke wijze (bij herhaaldelijk niemand thuis treffen achterlaten van een schriftelijke kennisgeving waar de dienstbrief opgehaald kan worden) aangeboden dienstbrief niet geretourneerd is. Weliswaar is de dienstbrief tussen 6 augustus en 7 november 2008 meermalen aan het adres van [geintimeerden] (zijnde de voorzitter van de stichting) aangeboden met achterlating van kennisgevingen die hij mogelijk niet gezien heeft en wijzen appellanten erop dat geïntimeerden in een andere zaak in rechte verschenen na uitbrenging van een deurwaardersexploit op datzelfde kennelijk juiste adres op 24 september 2008, maar in deze zaak is de dienstbrief wel als onbestelbaar teruggekomen. Een bewijsopdracht als door de [appellanten] bepleit is dus niet aan de orde.

11. De jurisprudentie van dit Hof heeft gaandeweg verder afstand genomen van de door de wet veronderstelde bekendheid van partijen met een vonnis, bij welk uitspraak zij niet verschenen zijn, maar dat hun bij aangetekende dienstbrief is toegezonden. Bij vonnis van 3 juni 2005 (GR 14211, Surinaams Juristenblad 2006, p. 93) heeft het Hof nadrukkelijk overwogen dat de bedoeling van artikel 119 lid 3 Rv “geen andere kan zijn dan dat ook bij de uitspraak afwezige partijen van de inhoud van dat vonnis op de hoogte zullen zijn opdat zij zich over eventueel daartegen aan te wenden rechtsmiddelen kunnen beraden”. In een overigens afkeurende annotatie vindt het Hof in zoverre bijval: “Dat (men) van de te zijnen nadele gedane uitspraak kennis moet hebben om tot de uitoefening van zijn recht van hoger beroep over te gaan is logisch (…) Immers moet de gerechtigde in staat zijn op effectieve wijze tegen die handeling te ageren en dat is alleen maar mogelijk als de gronden die tot die handeling hebben geleid bekend zijn en dus daartegen op deugdelijke wijze bezwaren kunnen worden ingebracht”.

12. Appellanten hebben daartegen in eerste aanleg al de a contrario-redenering ingebracht dat alleen nadat men verstek heeft laten gaan bij de allereerste oproeping om voor een proces te verschijnen artikel 84 Rv de eis van aanzegging in persoon of een daad van persoonlijke bekendheid stelt, wil de verzettermijn gaan lopen. Dat valt inderdaad te rechtvaardigen met de redenering dat het dan om de eerste oproeping tot een procedure gaat, terwijl eenmaal aan een proces deelnemende partijen bij een uitspraak kunnen verschijnen – in persoon dan wel bij gemachtigde – en dat zij een zeker risico nemen door daar verstek te laten gaan.

13. Terecht echter heeft de kantonrechter in dit kort geding aansluiting gezocht bij de gevestigde jurisprudentie van dit Hof die eerder in de richting gaat van de door haar (min of meer expliciet) gestelde eis dat eerst nadat de in eerste aanleg veroordeelde bekend is geraakt met het desbetreffende vonnis, de appeltermijn gaat lopen.

14. De [appellanten] hebben nog bepleit dat de op rechtshandelingen toepasselijke en in onder andere artikel 3:37 lid 3 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek neergelegde ontvangsttheorie wordt toegepast teneinde de oprekking van de appeltermijn tegen te gaan. Volgens deze theorie kan een verklaring die de geadresseerde niet bereikt, toch op het moment dat zij zonder de storende omstandigheid zou zijn ontvangen (in dit geval hooguit enige dagen na de dag van verzending), haar werking krijgen als dit niet bereiken voor risico van de ontvanger behoort te komen; daarvoor geeft voormeld artikel 3:37 drie door de belanghebbende afzender te stellen gronden: de eigen handeling of die van iemand in zijn sfeer (de ondergeschikte die een stuk niet doorgeeft of de baas die het stuk weigert of op reis gaat zonder vooraf een waarnemer te belasten met ontvangst van de post), dan wel andere persoonlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat de geadresseerde het nadeel draagt.

15. Afgezien van het feit dat dergelijke persoonlijke omstandigheden niet zijn komen vast te staan (ze zijn niet gesteld), wenst het Hof deze – overigens door geïntimeerden anders uitgelegde – theorie niet toe te passen, nu het hier niet gaat om de vraag of een overeenkomst tot stand gekomen is, maar om een fatale processuele termijn waarmee enerzijds de rechtszekerheid gediend is, anderzijds een procespartij beroofd wordt van een extra rechterlijke instantie.

16. Het Hof gaat om al deze redenen niet mee in het ook al in eerste aanleg gehouden betoog, dat erop neerkomt dat het risico van niet reageren op kennisgevingen van een aangetekend poststuk dat bezorgd wordt op hun adres, ook als het om gerechtelijke stukken gaat, voor rekening en risico van geadresseerden komt.

Conclusie
17. Het voorgaande brengt mee dat het vonnis waarvan beroep, dient te worden bevestigd met veroordeling van appellanten, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing
Het Hof van Justitie van Suriname:

1 verklaart appellanten ontvankelijk in hun hoger beroep;

en opnieuw rechtdoende in kort geding:

2 bevestigt het vonnis waarvan beroep;

3 veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op nihil.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. P. Chen namens mr. E. Naarendorp, gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld