SRU-HvJ-2018-27

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14663
  • Uitspraakdatum 16 maart 2018
  • Publicatiedatum 04 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Verbintenissenrecht. Geen overmacht of schuldcompensatie.
    Het beroep op overmacht van appellant, gegrond op een vertraging in de afwerking van het boorschema en een defect aan het boorplatform, niet aannemelijk en feitelijk niet onderbouwd.
    Het beroep van appellant op compensatie, dat wil zeggen verrekening van de vorderingen over en weer, is afgewezen aangezien de tegenvordering van appellant niet is komen vast te staan. Compensatie heeft alleen plaats tussen twee schulden die wederzijds voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn. Daarvan is hier geen sprake omdat de door geïntimeerde betwiste aanspraak van appellant op vergoeding van de kosten niet eenvoudig is vast te stellen. In casu geen sprake van schulden die over en weer voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn.
    Artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

G.R.No.14663

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[appellant],
h.o.d.n. INDUSTRIAL TECHNICAL SERVICE (ITS),
wonende te [district],
appellant in kort geding,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,

tegen

SURINAME PIG FARMS N.V.,
gevestigd in het district Saramacca,
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat.

Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter van het eerste kanton uitgesproken vonnis in kort geding van 7 april 2011 (A.R.No. 10-1726) tussen appellant als gedaagde in de hoofdzaak en geïntimeerde als eiser in de hoofdzaak,

Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het volgende vonnis uit.

Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellant op 15 april 2011 – en wel tijdig – hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota van appellant van 1 juni 2012;
– de antwoordpleitnota van geïntimeerde van 20 juli 2012;
– de repliekpleitnota van 5 oktober 2012;
– de dupliekpleitnota van 15 februari 2013;
– De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 17 mei 2013 en nader bepaald bij vervroeging op heden.

De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 28 april 2009 hebben partijen een overeenkomst van aanbesteding gesloten, ingevolge welke appellant voor een bedrag van USD 46.000,– een bronwater-diepteboring tot een diepte van circa 150 meter in Saramacca zou uitvoeren. Geïntimeerde heeft vervolgens op 30 juli 2009 – in plaats van uiterlijk twee weken na 28 april 2009 – de overeengekomen aanbetaling van 70% van de aanneemsom ad USD 32.000,– gedaan. Appellant heeft daarna een diepteboring van 45 meter op het terrein van geïntimeerde verricht.
Appellant heeft op 12 februari 2010 meegedeeld binnen 2 weken te zullen berichten wanneer hij met de overeengekomen werkzaamheden zou aanvangen. Bij brief van 4 maart 2010 heeft geïntimeerde de overeenkomst opgezegd en het betaalde voorschot teruggevorderd. Tijdens de loop van deze procedure heeft appellant USD 19.700 ten behoeve van geïntimeerde op de derdenrekening van haar procesgemachtigde gestort. Geïntimeerde heeft tijdens de procedure op 2 december 2010 haar vordering in hoofdsom verminderd tot USD 12.500,–.
De kantonrechter heeft het beroep op overmacht van appellant, gegrond op een vertraging in de afwerking van het boorschema en een defect aan het boorplatform, als niet aannemelijk gemaakt en feitelijk niet onderbouwd afgewezen. De tegenvordering van appellant terzake van de met de boring tot een diepte van 45 meter gemoeide kosten ten bedrage van USD 12.500,– heeft de kantonrechter afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat geïntimeerde met de vergoeding van die kosten akkoord is gegaan. Het beroep van appellant op compensatie, dat wil zeggen verrekening van de vorderingen over en weer, is afgewezen aangezien de tegenvordering van appellant niet is komen vast te staan. De kantonrechter heeft de verminderde vordering daarom, behalve voor een deel van de gevorderde rente, geheel toegewezen.

2. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen heeft appellant twee
grieven geformuleerd. Aan grief I legt appellant ten grondslag de stelling dat de boring tot 45 meter diepte als zelfstandig onderdeel van de overeenkomst moet worden beschouwd. Omdat geïntimeerde de overeenkomst daarna heeft opgezegd, kwam daarmee de grondslag voor de boring van 45 meter te ontvallen en was die prestatie onverschuldigd verricht. Volgens appellant dienen daarom de kosten in verband met deze boring te worden vergoed.

3. Het hof acht dit standpunt onjuist. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 12 februari 2010 aan de gemachtigde van geïntimeerde eraan gerefereerd dat appellant enkele maanden tevoren bereid was geweest om aan geïntimeerde kosteloos een bron van 40 meter diep te laten boren zodat men in ieder geval over water zou beschikken. Enig voorbehoud voor deze bereidheid werd niet gegeven. Uit deze toezegging kan al een bepaalde aanwijzing worden geput dat appellant zich op het standpunt stelde dat hij in gebreke was gebleven om eerder de overeengekomen boring op 150 meter diepte uit te voeren. Bovendien moet worden overwogen dat, anders dan de gemachtigde van appellant meent, uit niets blijkt dat geïntimeerde ooit heeft ingestemd met, of zelfs heeft verzocht om, een boring tot slechts een diepte van 45 meter in plaats van de eerder overeengekomen 150 meter. Verder wordt in aanmerking genomen dat namens appellant in de brief van 12 februari 2010 is toegezegd om binnen 2 weken aan te geven, wanneer de boring tot 150 meter diep zou plaatsvinden. Het hof stelt vast dat toen geen gewag is gemaakt van een vertraging in het boorschema, noch dat geïntimeerde die had veroorzaakt dan wel voor de gevolgen daarvan verantwoordelijk werd gehouden. Ten slotte is van belang, dat appellant binnen de gestelde termijn niets meer van zich heeft laten horen en pas in de onderhavige procedure een beroep heeft gedaan op de problemen in de afwerking van het boorschema.

4. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de vertraagde aanbetaling van, in plaats van twee weken na 28 april 2009 pas op 30 juli 2009, niet de oorzaak ervan is geweest dat appellant de overeengekomen diepteboring van 150 meter voor de opzegging van de overeenkomst niet heeft uitgevoerd. Geïntimeerde was daarom gerechtigd om, toen appellant na 12 februari 2010 niets meer van zich liet horen, de overeenkomst op te zeggen.

5. Grief 2 richt zich, zakelijk weergegeven, tegen de beslissing van de kantonrechter om de gestelde tegenvordering van appellant betreffende de kosten van de boring van 45 meter niet in verrekening te brengen. Daartoe overweegt het hof dat, naar in het bovenstaande valt te lezen, appellant ingevolge artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek van Suriname geen tegenvordering op geïntimeerde heeft, zodat van compensatie geen sprake kan zijn. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat compensatie alleen plaats heeft tussen twee schulden die wederzijds voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn. Daarvan is hier geen sprake omdat de door geïntimeerde betwiste aanspraak van appellant op vergoeding van de kosten niet eenvoudig is vast te stellen. De kantonrechter heeft dan ook in dit verband terecht overwogen dat hier geen sprake is van schulden die over en weer voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn. Grief 2 is daarom tevergeefs voorgesteld.

6. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Appellant wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding als na te melden.

De beslissing in kort geding in hoger beroep

Het hof:

Bekrachtigt het vonnis in waarvan beroep;

Veroordeelt appellant in de kosten van het geding, aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op NIHIL.

Aldus gewezen door: mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. R.G. Chatterpal, Leden en

w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018 , in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns

Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. D.S. Kraag, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld