- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14614
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 04 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Eindvonnis. Verbintenissenrecht. Spoedeisend belang kortgeding. Het in kort geding vereiste spoedeisend belang dat nog bestond zo lang de executoriale verkoop nog niet had plaatsgevonden, is er niet meer. Het spoedeisend belang moet beoordeeld worden naar de situatie, zoals die bestaat ten tijde van het nemen van de beslissing in hoger beroep en niet naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg.
Vordering schorsen dan wel opschorten van de executoriale verkoop van een onroerend goed.
Uitspraak
G.R.No. 14614
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van:
[appellant],
wonende te Paramaribo,
appellant in kort geding,
in eerste aanleg: eiser in kort geding,
hierna te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. E.A. Glunder, advocaat,
tegen
DE STICHTING SURINAAMSE VOLKSCREDIETBANK, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
in eerste aanleg: gedaagde in kort geding,
hierna te noemen: de Bank,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 23 november 2006 (A.R.No. 06-4469) tussen [appellant] en de Bank,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
1. Het procesverloop in eerste aanleg
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in zijn tussenvonnis van 17 juni 2016 is overwogen.
2. Het verdere procesverloop in hoger beroep
Voor het procesverloop tot 17 juni 2016 verwijst het hof naar hetgeen daarover in zijn tussenvonnis van die datum is overwogen.
– bij tussenvonnis van het hof van 17 juni 2016, heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om zich door middel van een conclusie uit te laten “of hij nog enig spoedeisend belang heeft bij de onderhavige zaak in hoger beroep en welk spoedeisend belang hij heeft”;
– de conclusie van [appellant] van 15 juli 2016;
– de conclusie van de Bank van 19 augustus 2016;
– de rechtsdag voor de uitspraak was hierna aanvankelijk bepaald op 3 maart 2017 en vervolgens nader op 1 juni 2018, doch bij vervroeging op heden.
3. De beoordeling
Het hof verwijst hier naar de overwegingen in het tussenvonnis van 17 juni 2016 onder “5. De beoordeling”. Bij deze overwegingen volhardt het hof.
Kort samengevat komt het hierop neer, dat de vordering van [appellant] in eerste aanleg strekte tot het doen schorsen dan wel opschorten van de executoriale verkoop van een onroerend goed van [appellant] door de Bank, als hypotheekhoudend schuldeiser, dat de kantonrechter die vordering heeft afgewezen, dat het hof er rekening mee houdt dat vervolgens de executoriale verkoop is doorgegaan en het onroerend goed door de Bank is aangekocht en daarna aan een derde is doorverkocht en dat daarom bij het hof de vraag rijst of [appellant]nog enig spoedeisend belang bij de onderhavige zaak in hoger beroep heeft.
Uit de conclusies van [appellant] en de Bank van respectievelijk 15 juli en 19 augustus 2016 kan worden afgeleid dat de executoriale verkoop en de doorverkoop aan een derde reeds geruime tijd geleden hebben plaats gevonden. Het in kort geding vereiste spoedeisend belang van [appellant] bij zijn vordering, dat nog bestond zo lang de executoriale verkoop nog niet had plaatsgevonden, is er dus niet meer. Anders dan [appellant] stelt, moet dat spoedeisend belang beoordeeld worden naar de situatie, zoals die bestaat ten tijde van het nemen van de beslissing in hoger beroep en niet naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg.
[appellant] stelt dat hem niet te verwijten valt dat in de behandeling in hoger beroep grote vertraging is opgetreden. Dat is juist en de vertraging valt te betreuren, maar dat betekent niet dat [appellant] daarom belang zou krijgen bij toewijzing van een vordering die feitelijk niet meer gerealiseerd kan worden.
Het vorenstaande brengt mee, dat de grieven van [appellant] buiten beschouwing kunnen blijven. Het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Bank in hoger beroep gevallen. Deze kosten worden begroot op nihil.
De beslissing in hoger beroep in kort geding
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 23 november 2006, A.R.No. 06-4469;
Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Bank gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan,Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en
mr. M.C. Mettendaf, Leden en w.g. A. Charan
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C. Rambharos namens advocaat
mr. A.R. Baarh, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellant noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld